rul-20250603-atr-000006

20250603 ATR 000006

Samenvatting

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting en over de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting. Voorgaande aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2024. Tevens verzoekt men zekerheid vooraf over de conditionele bronbelasting op dividenden. Men wenst zekerheid voor de jaren 2025 tot en met 2029.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen, beide opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X houdt de aandelen in Y. X en Y zijn onderdeel van een internationaal opererend concern actief in de industriële sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [26 – 75] werknemers. X en Y vervullen een houdsterfunctie en zijn actief betrokken bij het aansturen van de (in)directe deelneming(en). Y houdt aandelen in D, een operationele vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (verdragsland A). Y houdt meer dan 5% van de aandelen in D. Z, de directe aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de EU waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (verdragsland B). W, een indirecte aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de EU waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (verdragsland C). W drijft een materiële onderneming. V, de uiteindelijke moedermaatschappij van X, is de tophoudster van de groep en is gevestigd in verdragsland C. V is beursgenoteerd in verdragsland C. Verdragsland B is geen laagbelastende jurisdictie. In verdragsland B is Z onderworpen aan een winstbelasting. Z heeft geen vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie. Er zijn geen natuurlijke personen die (in)direct een aandelenbelang van ten minste 5% houden in X (of Y). D, Z, W en V zijn rechtsvormen die voorkomen op de rechtsvormenlijst bij het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen van 9 november 2024 (Staatsblad 2024, 339). De rechtsvormen van D, Z, W en V zijn opgenomen op de rechtsvormenlijst als buitenlandse rechtsvormen waarvan het rechtsvermoeden luidt dat de rechtsvormen vergelijkbaar zijn met een Nederlandse kapitaalvennootschap (naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte 20250603 ATR 000006aansprakelijkheid). Er geldt een voorbehoud voor een wezenlijke wijziging in het buitenlandse recht van de staat waardoor de rechtsvormen worden beheerst ten opzichte van het moment van kwalificatie. Van een wezenlijke wijziging van het buitenlandse recht is geen sprake.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf betreft de toepassing van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb)). Er dient te worden voldaan aan de eisen van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb, en er mag geen sprake zijn van een als belegging gehouden deelneming zoals bedoeld in artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming volgens artikel 13, elfde lid, van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming (D) worden getoetst. Men verzoekt ook om te bevestigen dat Z niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a van de Wet Vpb. Verder wordt verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en verder van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Z. Ten slotte heeft het verzoek betrekking op de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, zoals gewijzigd bij de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd door Z voor de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van haar belang in X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X en Y binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige of dan wel de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van Y in D. Y houdt meer dan 5% van de aandelen in D. De rechtsvorm van D is opgenomen op de rechtsvormenlijst als buitenlandse rechtsvormen waarvan het rechtsvermoeden luidt dat de rechtsvorm vergelijkbaar is met 20250603 ATR 000006een Nederlandse kapitaalvennootschap Als gevolg van het voorstaande wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of ten aanzien van D wordt voldaan aan de oogmerktoets, zodat er geen sprake is van een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb. D, de deelneming van Y, drijft een materiële onderneming. Zij verricht bedrijfsmatige activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. Y legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de uiteindelijke moedermaatschappij en de activiteiten van de (klein)dochtermaatschappijen. Daarmee wordt voldaan aan de oogmerktoets.
5. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid, van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van Y in D.
6. Z houdt aandelen in X en kan mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op basis van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat Z geen vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland heeft.
7. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het Nederlandse ondernemingsbegrip in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zevental categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
8. Vervolgens is beoordeeld of Z buitenlands belastingplichtig is naar aanleiding van haar belang in X op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt bekeken of de belastingplichtige, in dit geval Z, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de aanwezigheid van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
9. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Z het belang in X houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houdt geen in het buitenland wonend natuurlijk persoon een direct of indirect belang van ten minste 5% in X. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting in het kader van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb.
10. X wordt gehouden door Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de EU of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Z, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de 20250603 ATR 000006deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is derhalve van toepassing.
11. Aangezien de opbrengstgerechtigde (Z) in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid, van de Wet DB.
12. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid, van de Wet DB van toepassing zijn. Z wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
13. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
14. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Z het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse dividendbelasting te ontgaan. Z wordt indirect gehouden door W, een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de EU of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de EER. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de “wegdenkgedachte” – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X aan W zou – indien W het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
15. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van dividendbelasting.
16. Ten slotte is beoordeeld of er sprake is van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet BB. Daartoe is eerst gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in verdragsland B, houdt een kwalificerend belang in X.
17. Verdragsland B kwalificeert niet als laagbelastende jurisdictie. Gelet op het voorgaande is Z op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BB niet belastingplichtig voor voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van haar belang in X. 20250603 ATR 000006
18. Daarnaast heeft Z geen vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie is derhalve niet belastingplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BB.
19. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – Z is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en zij gerechtigd is tot de voordelen in de vorm van dividenden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”), en er sprake is van een kunstmatige (reeks van) constructie(s) of (samenstel van) transactie(s).
20. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Z haar belang in X houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om Nederlandse bronbelasting te ontgaan. Z wordt indirect gehouden door W, een vennootschap gevestigd in verdragsland C. Tussen Z en W zit geen gerechtigde die gevestigd is in een laagbelastende jurisdictie. W drijft een materiële onderneming. Bij uitkeringen van X aan W zou – indien W het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet BB geen bronbelasting worden ingehouden. Gelet op de uitlatingen in de parlementaire geschiedenis is er in dit geval geen sprake van het ontgaan van bronbelasting en bestaat er derhalve geen belastingplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet BB. Toepassing van de objectieve toets is dan niet meer nodig.
21. Aangezien de voordeelgerechtigde (Z) in verdragsland B niet als transparante vennootschap worden beschouwd, is geen sprake van een hybride vennootschap en worden de uitzonderingen van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen d en e, van de Wet BB niet van toepassing geacht.

Conclusie

Op grond van het voorgaande is het volgende geconcludeerd: 1. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in D. 2. Z is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. 3. Gelet op artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Z geen Nederlandse dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid, van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. 4. Z is niet belastingplichtig voor de voordelen in de vorm van dividenden die zij ontvangt van X op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029.