Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2023.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de handelssector. In Nederland wordt door X activiteiten uitgeoefend door [11 – 25] werknemers. Y is de directe aandeelhouder van X. Het belang in Y wordt gehouden door Z1 en Z2. Y, Z1 en Z2 zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Y, Z1 en Z2 worden aangemerkt als Hybride entiteiten (voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparante entiteiten, voor Verdragsland A als transparante entiteiten). Z1 en Z2 worden gehouden door respectievelijk natuurlijke personen A en B welke woonachtig zijn in eveneens Verdragsland A.
Rechtskader
Men verzoekt om zekerheid vooraf over de positie van X onder de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Men verzoekt ook om te bevestigen dat Y naar aanleiding van haar belang in X niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties , en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Y is een Hybride entiteit. Voor de beoordeling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is Y de opbrengstgerechtigde. Echter, omdat Y volgens de fiscale wetgeving van Verdragsland A niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X en Y evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, voldoet Y niet aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB.
4. Vervolgens is beoordeeld of op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB, de achterliggende gerechtigden als de opbrengstgerechtigden kunnen worden aangemerkt voor toepassing van dat artikel. In het onderhavige geval betreft het een structuur met twee achterliggende gerechtigden, Z1 en Z
2. De achterliggende gerechtigden kunnen alleen als opbrengstgerechtigden worden aangemerkt indien Z1 en Z2 in het land van vestiging aldaar worden behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X.
5. Z1 en Z2 zijn Hybride entiteiten. Derhalve worden Z1 en Z2 ook niet als gerechtigde aangemerkt tot de opbrengst van de aandelen in X op grond van de fiscale wetgeving van Verdragsland A. Derhalve kwalificeren Z1 en Z2 tevens niet als opbrengstgerechtigde op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB.
6. Derhalve wordt niet voldaan aan artikel 4, negende lid, van de Wet DB.
7. Bij uitkeringen van X aan A en B zou – indien A en B het belang in X direct hadden gehouden – op grond van de Wet DB inhouding van Dividendbelasting niet achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er derhalve geen recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling en dat X op de opbrengst van de aandelen Dividendbelasting dient in te houden.
8. Vervolgens is beoordeeld of Y buitenlands belastingplichtig is naar aanleiding van haar belang in X op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt bekeken of de belastingplichtige, in dit geval Y, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de aanwezigheid van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
9. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houden uiteindelijk natuurlijke personen (A en B) een (indirect) belang van meer dan 5% in X. Dit zou betekenen dat sprake kan zijn van het ontgaan van inkomstenbelasting.
10. Op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II, 2017/2018, 34788, nr. 6, p. 28-29) is geen sprake van het ontgaan van inkomstenbelasting indien de verschuldigde inkomstenbelasting op grond van het van toepassing zijnde verdrag ook wordt beperkt tot 15%.
11. Het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A beperkt de verschuldigde inkomstenbelasting voor dividenden op 15%. Tevens heeft Nederland geen heffingsrecht met betrekking tot de vervreemdingsvoordelen van A en B voor hun belang in X indien zij deze direct zouden houden.
12. Dit betekent dat op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting en Y naar aanleiding van haar belang in X niet als buitenlands belastingplichtig kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb.
Conclusie
Ter zake van de opbrengst van de aandelen dient X Nederlandse Dividendbelasting in te houden ten behoeve van Y. Y is naar aanleiding van haar belang in X niet onderworpen aan Nederlandse Vennootschapsbelasting op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.