rul-20240319-ibox-000007

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2024 tot en met 2028, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2023.

Feiten

X is een industriële onderneming met [11 – 25] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 6 miljoen – € 15 miljoen]. Deze omzet wordt behaald met eigen producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. X verricht transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%). X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (met betrekking tot productie en service/aftersales) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Productie & Engineering, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2020 tot en met 2023 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over diezelfde periode gemiddeld [11 – 20] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over de periode 2020 tot en met 2023 gemiddeld jaarlijks [< € 0,5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [5% – 10%] van de omzet. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om ongewijzigde toepassing van de afpelmethode, aangezien feiten en omstandigheden niet wezenlijk zijn gewijzigd ten opzichte van de voorafgaande vaststellingsovereenkomst.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2024 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) naar verwachting een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, zal behalen die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa zal hebben behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is de gehele fiscale EBIT.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het Innovatieboxbesluit 2021 – de afpelmethode te hanteren en de fiscale EBIT van X als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. De EBIT wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal S&O-uren, maar ook in het aantal medewerkers dat betrokken is bij de R&D-activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken is bij de overige (kern-)functies.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [16% – 30%] van de operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales, Productie & Engineering en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.