rul-20220329-atr-000014

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door de (indirecte) Nederlandse dochtervennootschappen van X. De activiteiten worden uitgeoefend door [>1.000] werknemers in Nederland. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar deelnemingen. Y, de directe aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Y wordt gehouden door een investeringsfonds waarin meerdere (institutionele) investeerders deelnemen. Y is in het kader van de overname van X opgericht. Y zal optreden als platform, van waaruit het concern strategisch zal worden aangestuurd. Y zal daartoe beschikken over personeel dat beschikt over professionele kennis en (internationale) ervaring in deze sector.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf ziet op de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden vanaf 2024 als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB), zoals gewijzigd bij de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden. Deze zekerheid wordt gevraagd door Y ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Allereerst is gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. Omdat X en Y behoren tot dezelfde structuur, kwalificeert X als een aan Y, de voordeelgerechtigde, gelieerde inhoudingsplichtige. Verdragsland A is geen laagbelastende jurisdictie. Vervolgens is beoordeeld of sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Omdat Y, de voordeelgerechtigde, is gevestigd in Verdragsland A, is Y niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a van de Wet BB.
4. Y heeft geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie en is derhalve niet belastingplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b van de Wet BB.
5. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – Y is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd is tot de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (‘objectieve toets’).
6. Zelfs wanneer Y niet slaagt voor de subjectieve toets, blijft de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB achterwege als Y slaagt voor de objectieve toets. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt wanneer er in ieder geval geen sprake is van een kunstmatige constructie. Er is geen sprake van een kunstmatige constructie indien sprake is van een van de volgende situaties: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend; of b) de directe aandeelhouder fungeert als tussenhoudster en beschikt over voldoende relevante substance (artikel 2 Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021). Ingeval sprake is van relevante substance als bedoeld in artikel 2 Uitvoeringsregeling bronbelasting 2021 kan de inspecteur het tegendeel aannemelijk maken dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB.
7. Y drijft een materiële onderneming. De aandelen van X kunnen worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van Y. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van een kunstmatige constructie en er derhalve geen sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB. In het gegeven geval is er geen sprake van misbruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB en is het niet nodig om het tegendeel aannemelijk te maken.
8. Aangezien Y in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen d en e van de Wet BB.

Conclusie

Gelet op artikel 2.1 van de Wet BB is Y niet belastingplichtig ter zake van de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 14 januari 2022 tot en met 31 december 2026.