rul-20210824-atr-000005

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2021 die is vervallen als gevolg van een wezenlijke verandering van de relevante feiten en omstandigheden.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de industriële sector. Het concern ontplooit operationele activiteiten in Nederland via Y, de zustermaatschappij van X. Y is eveneens een naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. In Nederland worden operationele activiteiten uitgeoefend door [151 – 300] medewerkers. De tophoudster van het concern is gevestigd in een land buiten de Europese Unie (EU) en houdt indirect het aandelenbelang in X en Y. X houdt 100% van de aandelen in A en B, vennootschappen die opgericht zijn naar het recht van en gevestigd in landen buiten de EU. X functioneert als Houdstervennootschap voor het concern en is actief betrokken bij de aansturing van A en B. Hiervoor is voldoende personeel aanwezig in Nederland dat in dienst is bij Y. De personeelskosten die Y maakt ten behoeve van de houdsteractiviteiten van X worden doorbelast aan X. A verricht operationele activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern. B functioneert als Houdstervennootschap en houdt verschillende dochtervennootschappen die activiteiten verrichten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern. A en één dochtervennootschap van B verrichten ook financieringsactiviteiten voor het concern. In het kader van een zakelijke herstructurering in 2021 verzoekt X zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling ten aanzien van haar belangen in A en B.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Er liggen commerciële keuzes ten grondslag aan de keuze voor Nederland en de (zakelijke) herstructurering.
4. A en B hebben beiden een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat de deelnemingen kwalificeren als niet-transparant. X houdt een belang van ten minste 5% in A en B. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of A en B niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Ten aanzien van A en B is er sprake van een gemengd oogmerk, omdat er naast ondernemingsactiviteiten ook financieringsactiviteiten in de zin v an artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb worden verricht door A en één dochtervennootschap van B. Derhalve is beoordeeld bij welk oogmerk het zwaartepunt ligt; ondernemen of beleggen. In casu is aannemelijk gemaakt dat het zwaartepunt bij het ondernemen ligt, waarbij is gekeken naar de activiteiten van de werknemers, de omzet en de activa. Gelet op het feit dat X als zodanig een relatie legt tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van A en de dochtervennootschappen van B, worden A en B aldus niet als belegging gehouden en wordt voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. Voor de volledigheid is tevens bekeken of wordt voldaan aan de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Uit de verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat de bezittingen van A en B onmiddellijk of middellijk, doorgaans niet voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen.
8. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X in A en B.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X in A en B. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2025.