rul-20200811-tonnage-000002

Aanleiding

X heeft een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de winstbepaling in verband met de exploitatie van schepen die geheel of deels kwalificeren voor toepassing van het tonnageregime.

Feiten

X is een in Nederland gevestigde vennootschap (moeder van een fiscale eenheid) en maakt onderdeel uit van een concern dat internationaal actief is in de zeescheepvaartsector. Tot de functies die X vervult, behoort de exploitatie van schepen die X volledig in eigendom heeft. X beschikt over voldoende gekwalificeerd personeel om deze functies uit te oefenen. Het strategisch beheer, technisch beheer, bemanningsbeheer en het commercieel beheer van de schepen wordt uitgevoerd in Nederland. X heeft schepen in eigendom die kwalificeren voor toepassing van het tonnageregime op grond van artikel 3.22 lid 4 sub a, onder 1 en 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) en schepen die kwalificeren op grond van artikel 3.22 lid 4 sub a, onder 4 en 5 Wet IB (tonnageregime voor alleen de vervoersactiviteit). Daarnaast heeft X activiteiten die onderworpen zijn aan het normale vennootschapsbelastingregime. X heeft reeds een beschikking toepassing tonnageregime. In het verleden is tevens een vaststellingsovereenkomst gesloten over de bepaling van de winst uit zeescheepvaart. X wenst opnieuw zekerheid over de bepaling van de winst uit zeescheepvaart.

Rechtskader

Voor het verzoek zijn relevant artikel 8, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB) jo. artikel 3.22, artikel 3.23, artikel 3.34, artikel 3.38, artikel 3.42 en 3.42a Wet IB, artikel 10 en artikel 12 Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, het Besluit over winst uit zeescheepvaart van 26 juni 2013 (nr. BLKB 2013/1025M) en artikel 15e Wet VPB. Tevens zijn relevant het besluit van 19 juni 2019 nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen de groep.
2. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. De activiteiten van X zijn onder te verdelen in activiteiten die volledig onderworpen zijn aan het normale regime, activiteiten die volledig onderworpen zijn aan het tonnageregime en activiteiten die deels (voor het vervoersdeel) onderworpen zijn aan het tonnageregime.
5. Door X is op de meest passende wijze bepaald in welke mate de verschillende functies en risico’s bijdragen aan de winst van de drie te onderscheiden activiteiten van X.
6. Uitgaand van het gedachtegoed van de Verrekenprijzen is eerst een beloning bepaald voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Als zodanig zijn de activiteiten die volledig onder het tonnageregime vallen gekwalificeerd.
7. Na eliminatie van die winst en het resultaat uit normaal belaste activiteiten uit de totale ondernemingswinst, resteert de winst die behaald wordt met de schepen die kwalificeren op grond van artikel 3.22 lid 4 sub a, onder 4 en 5 Wet IB
2001. Voor deze schepen wordt de in aanmerking te nemen belastbare winst op grond van artikel 3.23 lid 1 Wet IB 2001 allereerst forfaitair vastgesteld op basis van het tonnage van het schip (vervoersdeel). Deze winst wordt vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden die niet zien op het vervoer van zaken dan wel personen over zee (niet- vervoersdeel). Laatstgenoemde winst dient te worden bepaald volgens de normale winstbepaling. Dit betekent onder andere dat voor dit gedeelte gedoteerd mag worden aan fiscale reserves in de zin van artikel 3.53 Wet IB 2001, de willekeurige afschrijving voor zeeschepen kan worden toegepast op grond van artikel 3.34 Wet IB 2001 juncto artikel 10 Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, evenals een beroep kan worden gedaan op investeringsaftrekken op grond van artikel 3.42 Wet IB 2001 respectievelijk artikel 3.42a Wet IB
2001.
8. Voor de bepaling van het vervoersdeel wordt een winstsplitsingspercentage van [50–75%] gehanteerd dat is gebaseerd op de door X verstrekte informatie over het gemiddelde van het aantal werknemers dat verantwoordelijk is voor de vervoersfunctie als percentage van het totaal aantal werknemers aan boord van het schip en de kosten van het kale schip als percentage van de totale kosten van het schip inclusief de bijzondere uitrusting.
9. Eventuele voorkoming van dubbele belasting zal slechts worden verleend voor zover deze bestanddelen ook daadwerkelijk in de Nederlandse grondslag worden betrokken. Dit betekent dat bestanddelen van de belastbare winst die in het buitenland zijn opgekomen en toerekenbaar zijn aan het op basis van artikel 3.23 lid 1 Wet IB 2001 forfaitair belaste vervoersdeel niet worden meegenomen bij het bepalen van de voorkoming dubbele belasting.
10. X zal de overeengekomen winstsplitsing verwerken in de aangiften Vennootschapsbelasting. Met het indienen van de aangifte Vennootschapsbelasting zal X elk jaar een afzonderlijke specificatie van de winstsplitsing en de berekening van de winst uit zeescheepvaart aan de Belastingdienst verstrekken.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande is een vaststellingsovereenkomst met X afgesloten voor de toepassing van de winst uit zeescheepvaart. Voor de geldigheidsduur van deze overeenkomst sluiten partijen aan bij de duur van een tonnagebeschikking op grond van artikel 3.22, lid 2 Wet IB 2001, hetgeen betekent dat deze overeenkomst geldig is over de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2028, met een tussentijdse evaluatie per 31 december 2023.