rul-20250610-atr-000014

20250610 ATR 000014

Samenvatting

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en het gevolg van de eventuele toepassing van de teboekstellingsmaatregel van artikel 8bd van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2025 tot en met 2029.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [501 – 1.000] werknemers. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen, waaronder Y. Y is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (lidstaat A). Y treedt op als Houdstervennootschap en houdt in dat kader ook C en D. Beide vennootschappen zijn opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft (Verdragsland B). De indirecte moedermaatschappij van X, Z, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland B. Z is de tophoudster van de groep en actief in de aansturing van het concern in haar geheel. In het kader van een herstructurering zal Y haar belangen in respectievelijk C en D middels een uitkering in natura overdragen aan X. De waarde in het economische verkeer van het aandelenbelang in respectievelijk C en D is op dat moment hoger dan de waarde die bij Y ter zake van deze overdracht wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting door de toepassing van een vrijstelling in lidstaat A. De teboekstellingsmaatregel van artikel 8bd van de Wet Vpb is derhalve mogelijk van toepassing op de overdracht.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet Vpb. Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Daarnaast is de teboekstellingsmaatregel van artikel 8bd van de Wet Vpb relevant in combinatie met het antwoord van de Kennisgroep deelnemingsvrijstelling van 17 maart 2025, KG:023:2025:4 (KG-standpunt). 20250610 ATR 000014 Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het toekomstige belang van X in respectievelijk C en D. X zal meer dan 5% van de aandelen in respectievelijk C en D houden.
4. C en D hebben allebei een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen van 9 november 2024 (Staatsblad 2024, 339) dat uitvoering geeft aan de in (onder andere) artikel 1a van de Wet Vpb (wettekst met ingang van 1 januari 2025) opgenomen rechtsvormvergelijkingsmethode. De rechtsvorm van C en D is namelijk opgenomen op de rechtsvormenlijst als buitenlandse rechtsvormen waarvan het rechtsvermoeden luidt dat de rechtsvorm vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap (naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid). Zoals in de toelichting opgenomen bij het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen geeft de indicatie op de lijst in verreweg de meeste gevallen duidelijkheid en zekerheid. Er geldt een voorbehoud voor een wezenlijke wijziging in het buitenlandse recht van de staat waardoor de rechtsvorm wordt beheerst ten opzichte van het moment van kwalificatie. Van een (wezenlijke) wetswijziging is in dit geval geen sprake. In het kader van vooroverleg wordt uitgegaan van het rechtsvermoeden, als gevolg daarvan wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of de relevante deelnemingen voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. C en D, de toekomstige deelnemingen van X, verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de uiteindelijke moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen, in casu C en D. C en D worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor C en D aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan. 20250610 ATR
0000147. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het toekomstige belang van X in respectievelijk C en D.
8. Zoals omschreven in de feiten is de teboekstellingsmaatregel van artikel 8bd van de Wet Vpb mogelijk van toepassing op de overdracht van het aandelenbelang in respectievelijk C en D door Y aan X.
9. De vraag is derhalve of bij een toekomstige vervreemding door X van haar te verkrijgen aandelenbelang in respectievelijk C en D, de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is op het deel van de vervreemdingswinst dat ontstaat als gevolg van de eventuele toepassing van artikel 8bd van de Wet Vpb.
10. In lijn met het KG-standpunt wordt geconcludeerd dat bij de vervreemding van het te verkrijgen aandelenbelang in respectievelijk C en D door X, de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is op het deel van de vervreemdingswinst dat ontstaat als gevolg van de eventuele toepassing van artikel 8bd van de Wet Vpb. De vervreemdingswinst die ontstaat als gevolg van de vervreemding vloeit voort uit het aandeelhouderschap in respectievelijk C en D en wordt in zijn geheel als voordeel uit hoofde van een deelneming aangemerkt.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het toekomstige belang van X in C en D. Bij een vervreemding door X van het toekomstige aandelenbelang in respectievelijk C en D is de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing op het deel van de vervreemdingswinst dat ontstaat als gevolg van de eventuele toepassing van artikel 8bd van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029.