Aanleiding
X heeft verzocht om zekerheid vooraf dat zij zal kwalificeren als verdragsinwoner van een andere staat op grond van het relevante Belastingverdrag tussen Nederland en die andere staat. Het verzoek ziet op de jaren 2024 tot en met 2028.
Feiten
X is een vennootschap in oprichting naar het recht van Nederland. X zal behoren tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. X zal geen activiteiten uitoefenen in Nederland. De aandeelhouders van X zullen woonachtig zijn in Nederland. Vanaf haar oprichting zal X kantoor houden in een land binnen de Europese Unie, waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten (Verdragsland A). Het concern verricht in Verdragsland A operationele activiteiten. Het bestuur van X zal haar leidinggevende taken uitoefenen vanuit Verdragsland A en de beslissingen van de leiding zullen aldaar worden genomen. De gehele boekhouding zal ook gevoerd worden in Verdragsland A. X zal gezien worden als inwoner door Verdragsland A. X zal onderworpen zijn aan een winstbelasting in Verdragsland A over haar wereldinkomen. In het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A (het Belastingverdrag) is een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 10, vijfde lid, van het OESO-Modelverdrag. Het Belastingverdrag kent geen onderlinge overlegprocedure wat betreft vaststelling van verdragsinwonerschap.
Rechtskader
Het verzoek richt zich op de vraag of X op grond van het Belastingverdrag aangemerkt zal worden als inwoner van Verdragsland A. Naast het Belastingverdrag is artikel 2, vijfde lid van de Wet op Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en artikel 1, derde lid van de Wet op de Dividendbelasting 1962 (Wet DB) van belang. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, indien de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is. Het feit dat X als zelfstandig verzoekend lichaam niet zal beschikken over economische nexus in Nederland staat in dit specifieke geval het vooroverleg niet in de weg nu dat passend is bij de aard van de gevraagde zekerheid.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X zal door haar oprichting naar Nederlands recht op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Wet Vpb geacht in Nederland gevestigd te zijn en zal daardoor in beginsel binnenlands belastingplichtig worden voor de Wet Vpb. X heeft aangetoond dat zij ook als inwoner zal worden behandeld door Verdragsland A. Op grond van artikel 4, derde lid, van het Belastingverdrag dient gekeken te worden waar de plaats van de werkelijke leiding van X gelegen zal zijn om te bepalen van welke staat X verdragsinwoner zal zijn (corporate tie breaker). X heeft aangetoond op basis van de feiten dat haar werkelijke leiding zal liggen in Verdragsland A.
4. Door haar oprichting naar Nederlands recht zal X op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, derde lid, van de Wet DB in combinatie met artikel 1, eerste lid, van de wet DB, inhoudingsplichtig zijn voor de Dividendbelasting. Op grond van het Belastingverdrag wordt Nederland niet beperkt in haar heffingsrecht over dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders van X die inwoner zijn van Nederland. Nederland wordt echter wel beperkt in het heffingsrecht voor zover de dividenden worden betaald aan aandeelhouders die geen inwoner van Nederland zijn en deze aandeelhouders geen Vaste inrichting in Nederland hebben waaraan de aandelen zijn toe te rekenen (verbod op extraterritoriale heffing).
Conclusie
X zal inwoner van Verdragsland A zijn op grond van artikel 4, derde lid, van het Belastingverdrag. X zal inhoudingsplichtig zijn voor de Wet DB. Nederland wordt op grond van het Belastingverdrag niet beperkt in dit nationale heffingsrecht voor zover dividenden worden betaald aan inwoners van Nederland. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die ziet op de jaren 2024 tot en met 2028.