rul-20250114-apa-000002

Aanleiding

X heeft een verzoek ingediend om zekerheid vooraf te krijgen over Verrekenprijzen voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X is een vennootschap gevestigd in Nederland. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [76 – 150] werknemers. X opereert in de dienstverlenende sector. X heeft een Vaste inrichting in een land buiten Europa waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft (Verdragsland A). Het hoofdhuis van X functioneert als het strategisch hoofdkantoor van de groep en heeft een contract gesloten met een derde partij voor de levering van bepaalde diensten. X onderhoudt het contract met de derde partij. De Vaste inrichting is verantwoordelijk voor de operationele uitvoering van het contract en het leveren van de diensten. De Vaste inrichting maakt gebruik van een bepaald IT-systeem dat door X is ontwikkeld (en doorlopend wordt verbeterd en doorontwikkeld). Door de allocatie van bepaalde opbrengsten aan de Vaste inrichting en de mogelijke niet- aftrekbaarheid van bepaalde kosten in Verdragsland A wordt de restwinst effectief toegerekend aan de Vaste inrichting. Het verzoek om zekerheid vooraf is afgewezen.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning). Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO- commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s- lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. Relevant in dit kader is het besluit van 22 april 2018, nr. 2018-6865 en/of het Verrekenprijsbesluit 2022, hierna (gezamenlijk) te noemen “verrekenprijsbesluit”. Voorts zijn relevant het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter, en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen). De winstallocatie aan vaste inrichtingen vindt plaats in lijn met artikel 7 van het OESO- modelverdrag. In juli 2008 is het OESO-rapport ‘Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments’ (PE-Report) gepubliceerd, dat in 2010 is aangepast aan een eveneens in 2010 gepubliceerd nieuw artikel 7 OESO-modelverdrag. In dit rapport wordt beschreven hoe winsten aan vaste inrichtingen toegerekend dienen te worden onder toepassing van artikel 7 van het OESO-modelverdrag. In het besluit van 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M en/of het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen 2022, hierna (gezamenlijk) te noemen “besluit winstallocatie vaste inrichtingen”, geeft de Staatssecretaris inzicht in zijn standpunten met betrekking tot de winstallocatie aan vaste inrichtingen en wordt bevestigd dat het Nederlandse beleid aansluit bij de conclusies van het PE-Report.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en heeft de gevraagde zekerheid vooraf geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De Belastingdienst is het oneens met de wijze waarop de resultaten effectief worden gealloceerd tussen het hoofdhuis van X en de Vaste inrichting. Het hoofdhuis van X oefent belangrijke functies uit, waaronder het aangaan en onderhouden van het contract met de derde partij. Daarnaast is X de economische eigenaar van het IT-systeem dat door de Vaste inrichting wordt gebruikt. De effectieve toerekening van restwinst aan de Vaste inrichting acht de Belastingdienst onzakelijk. De Belastingdienst en X hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de arm’s-lengthallocatie van winsten tussen het hoofdhuis van X en de Vaste inrichting.

Conclusie

De Belastingdienst heeft het verzoek om zekerheid vooraf afgewezen. In de aanslagregeling Vennootschapsbelasting zal nadere aandacht worden besteed aan de voorgenomen winstallocatie.