Aanleiding
X heeft een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf inzake de toepassing van het tonnageregime voor de jaren 2021 tot en met 2030.
Feiten
Groep A is een multinationale onderneming die onder meer zeescheepvaartactiviteiten verricht. X, opgericht naar Nederlands recht en in Nederland gevestigd, is een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting en maakt onderdeel uit van groep A. De aandelen in X worden gehouden door tophoudster Y die gevestigd is in een staat in Europa. Het concern beschikt in Nederland over [1 – 10] personeelsleden. Binnen X worden zeescheepvaartactiviteiten ontplooid in de zin van artikel 3.22, vierde lid, onderdeel a, onder 1° van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). X heeft het economisch eigendom van een vijftal schepen welke geen vlag voeren van de Europese Unie (EU) of Europese Economische Ruimte (EER). X houdt ook een belang in een samenwerkingsverband waarin een schip wordt geëxploiteerd dat is bestemd voor het vervoer van personen over zee ten behoeve van de exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee. Dit schip vaart onder de Nederlandse vlag. Het beheer (bestaande uit een deel van het strategisch beheer en het gehele commerciële beheer) van de door X geëxploiteerde schepen wordt door X in belangrijke mate in Nederland verricht met ter zake kundig personeel. Het bemannings- en technische beheer wordt door derden buiten de EU verricht. X heeft in het eerste jaar waarin zij winst uit zeescheepvaart geniet een verzoek om toepassing van het tonnageregime als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de Wet IB ingediend. De gevraagde beschikking is afgegeven.
Rechtskader
Voor het verzoek zijn relevant:
– artikel 8, eerste lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb);
– artikel 3.22 en 3.23 van de Wet IB;
– het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter; en
– de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. Groep A oefent als concern in Nederland relevante economische activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van deze vennootschap binnen het concern.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. X heeft op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb juncto artikel 3.22, tweede lid, van de Wet IB tijdig een verzoek ingediend voor de toepassing van het tonnageregime.
5. De schepen in economisch eigendom kwalificeren voor de toepassing van het tonnageregime omdat deze: a. zijn bestemd voor het vervoer van zaken in het internationale verkeer over zee; b. in eigendom zijn van X; c. in belangrijke mate door X in Nederland worden beheerd in de zin van artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet IB; d. in aanmerking komen voor de uitzondering op het vlagvereiste van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de Wet IB.
6. Aangezien het belang in het samenwerkingsverband waarin een schip met de Nederlandse vlag wordt geëxploiteerd groter is dan 5% mag blijkens de parlementaire geschiedenis (NnahV Overige Fiscale Maatregelen 2005, p.27) het schip volledig meetellen voor de bepaling van het vlagvereiste. Hiermee heeft X ten minste één schip dat door haar geëxploiteerd wordt en de vlag voert van de EU waarmee zij kwalificeert voor de uitzondering op het vlagvereiste.
Conclusie
X dient de winst behaald met de door haar geëxploiteerde schepen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb juncto artikel 3.23, eerste lid, van de Wet IB forfaitair vast te stellen op basis van de tonnage van deze schepen. Het voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een geldigheid van 23 december 2021 tot en met 31 december 2030. Gekozen is om in de vaststellingsovereenkomst bij uitzondering een looptijd van tien jaar overeen te komen omdat het tonnageregime op basis van de wet voor tien jaar van toepassing is. De vaststellingsovereenkomst bevat een tussentijdse evaluatie in het vierde kwartaal van 2026.