rul-20240723-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een samenwerkingsverband aangegaan naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X kwalificeert voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet als een niet-transparant samenwerkingsverband. X maakt deel uit van een internationaal opererend concern en is actief in de dienstverlenende sector. X is onderworpen aan een winstbelasting in Verdragsland A. X houdt (indirect) het belang in Y, een besloten vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Het concern verricht activiteiten in Nederland. B is verhuisd naar Nederland en is zowel werkzaam bij X als bij Y. B zal periodiek naar Verdragsland A reizen om de werkzaamheden ten behoeve van X te verrichten vanuit de kantoorruimte die X aan B in Verdragsland A ter beschikking stelt. B zal op de overige werkdagen zijn werkzaamheden ten behoeve van X doorgaans vanuit zijn woning in Nederland verrichten. De woning van B staat niet ter beschikking van X. X oefent verder geen activiteiten uit in Nederland en heeft geen kantoorruimte in Nederland. De werkzaamheden ten behoeve van Y verricht B vanuit een kantoor dat door Y in Nederland aan B ter beschikking wordt gesteld. B ontvangt van Y een vaste kostenvergoeding. Deze vergoeding wordt in Nederland behandeld als belastbaar loon van B. B heeft – mede met andere werknemers van X in Verdragsland A – een formele bevoegdheid om namens X overeenkomsten te sluiten. B maakt slechts incidenteel gebruik van deze bevoegdheid en indien B hier gebruik van maakt, dan gebeurt dit altijd in Verdragsland A en ten alle tijden met een andere gevolmachtigde. B zal gedurende zijn werkdagen in Nederland dus geen overeenkomsten sluiten namens X en zal ook niet (anders dan incidenteel en in beperkte mate) betrokken zijn bij de voorbereiding of onderhandeling daarvan.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of X op basis van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig is. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Zoals beschreven in de feiten is X gevestigd in een lidstaat van de EU waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten (dat voorziet in een regeling voor de heffing over bestanddelen van de winst). Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
6. B verricht doorgaans vanuit zijn woning in Nederland activiteiten namens X. De woning van B staat niet ter beschikking van X. X heeft geen andere activiteiten of kantoorruimte in Nederland. Dit betekent dat X niet beschikt over een vaste bedrijfsinrichting in Nederland. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
7. B is formeel en feitelijk gevolmachtigd om namens X overeenkomsten te sluiten. B maakt slechts incidenteel gebruik van zijn bevoegdheid tot het sluiten van overeenkomsten namens X en indien B hier gebruik van maakt, dan gebeurt dit altijd in Verdragsland A en ten alle tijden met een andere gevolmachtigde. B oefent zijn recht om overeenkomsten te sluiten niet uit in Nederland. Er is dus tevens geen sprake van een situatie waarin een werknemer gewoonlijk de bevoegdheid uitoefent om overeenkomsten te sluiten namens X. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 augustus 2021 tot en met 31 december 2025.