rul-20240716-atr-000001

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting, voor het boekjaar 2022. De inspecteur heeft een eenzijdig standpunt ingenomen over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Later is gebleken dat dit standpunt aangemerkt dient te worden als vooroverleg met een internationaal karakter, waarbij het College Internationale Fiscale Zekerheid niet betrokken is geweest. Nadat dit is onderkend, is deze samenvatting opgesteld en heeft internationale uitwisseling van de afspraak plaatsgevonden.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [11 – 25] werknemers. Het personeel in Nederland werkt voor rekening en risico van X en de overige tot het concern behorende in Nederland gevestigde vennootschappen. Y, de directe aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat binnen de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). De Belastingdienst heeft een eenzijdig standpunt ingenomen over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor uitkeringen van X aan Y. Hierbij is het Besluit rulings met een internationaal karakter niet in acht genomen hetgeen de Belastingdienst alsnog tracht te doen door publicatie van deze samenvatting. Op het moment dat het eenzijdige standpunt werd afgegeven, werden de aandelen in Y gehouden door vier aandeelhouders. De meerderheid van de aandelen werd gehouden door een actieve investeringsmaatschappij. De overige aandelen werden gehouden door de persoonlijke Houdstervennootschap van een natuurlijke persoon en door twee natuurlijke personen. Later in hetzelfde jaar hebben de aandeelhouders alle aandelen in Y overgedragen aan Z. Z is een vennootschap gevestigd in een staat binnen de EU waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland B). Z is de tophoudster van de groep en actief in de aansturing van het concern. Zij drijft een materiële onderneming. Gezien de materiële wijziging in de relevante feiten en omstandigheden is de gegeven zekerheid vervallen. In de periode tussen het afgeven van het eenzijdige standpunt tot aan de overdracht van de aandelen in Y aan Z hebben er geen uitkeringen van X aan Y plaatsgevonden, waardoor X feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de gegeven zekerheid ten aanzien van de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting.

Rechtskader

X verzoekt om zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU. Y, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
4. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
5. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
6. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
7. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt wanneer er in ieder geval geen sprake is van een kunstmatige constructie. Er is in ieder geval geen sprake van een kunstmatige constructie indien sprake is van een van de volgende situaties: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend; of b) de directe aandeelhouder heeft geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (artikel 1bis Uitv.besch. DB). Ingeval sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in artikel 1bis Uitv.besch. DB kan de inspecteur het tegendeel aannemelijk maken dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB.
8. In het gegeven geval heeft de inspecteur bevestigd dat Y, de directe aandeelhouder van X, geldige zakelijke redenen heeft die de economische realiteit weerspiegelen, zodat geen sprake is van een kunstmatige constructie.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Dit is vastgelegd in een eenzijdig standpunt en heeft betrekking op het jaar 2022. Enkele maanden na het afgeven van de zekerheid heeft een materiële wijziging van de feiten en omstandigheden plaatsgevonden, als gevolg waarvan de gegeven zekerheid is vervallen. Na afloop van dat jaar is verder gebleken dat er geen winstuitkeringen van X aan Y hebben plaatsgevonden, waardoor het recht op toepassing van de inhoudingsvrijstelling feitelijk niet is toegepast.