rul-20240618-atr-000005

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling, de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en de inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting (aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2023). Daarnaast vraagt men zekerheid vooraf of sprake is van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [151 – 300] werknemers. X drijft een materiële onderneming en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. X houdt de aandelen in A, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Het concern is voornemens om een herstructurering te verrichten waarbij A wordt geliquideerd (hierna: “de herstructurering”). A treedt op als Houdstervennootschap en is betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen, waaronder B en C, beide vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. De activiteiten van de hiervoor bedoelde dochtermaatschappijen liggen in het verlengde van de werkzaamheden van de groep in haar geheel. Y, de directe aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A. Verdragsland A is niet opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (laagbelastende jurisdictie). Y heeft geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie. Y wordt in geen van de betrokken landen aangemerkt als een transparante entiteit en heeft dus geen Hybride karakter. Z, de directe aandeelhouder van Y, is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Verdragsland A. Z drijft een materiële onderneming. Z wordt aangemerkt als een Hybride entiteit (voor Nederlandse fiscale doeleinden als een niet-transparante entiteit, voor Verdragsland A als transparante entiteit). De aandelen in Z worden gehouden door T, een vennootschap die eveneens is opgericht naar het recht van en gevestigd in Verdragsland A. T is de beursgenoteerde tophoudster van de groep en actief in de aansturing van het concern als geheel. T drijft een materiële onderneming. Er zijn geen in het buitenland wonende natuurlijke personen met een direct of indirect belang van 5% of meer in X.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Men verzoekt ook om te bevestigen dat Y naar aanleiding van haar belang in X niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Tevens verzoekt de groep zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Tot slot ziet het verzoek om zekerheid vooraf op de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, zoals gewijzigd bij de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd door Y voor de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in A en – na voltooiing van de herstructurering – de belangen van X in B en C. X houdt tenminste 5% van de aandelen in A, en zal na voltooiing van de herstructurering tenminste 5% van de aandelen in B en C houden. De relevante deelnemingen hebben ieder een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat ieder van de relevante deelnemingen kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of ieder van de relevante deelnemingen voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. A, de deelneming van X, treedt op als Houdstervennootschap. A houdt de aandelen in B en C. Na voltooiing van de herstructurering houdt X direct de aandelen in B en C. B en C, de deelnemingen van X, zijn operationele deelnemingen. Zij verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt – mede via A – een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen, in casu B en C. A, B en C worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor A, B en C aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X in de relevante deelnemingen.
7. Vervolgens is beoordeeld of Y buitenlands belastingplichtig is naar aanleiding van haar belang in X op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt bekeken of de belastingplichtige, in dit geval Y, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de aanwezigheid van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houdt uiteindelijk geen in het buitenland wonend natuurlijk persoon een direct of indirect belang van tenminste 5% in X. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
9. Nu is vastgesteld dat op het niveau van Y geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting hoeft niet meer stil gestaan te worden bij de objectieve toets van de antimisbruikbepaling.
10. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Y, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
11. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
12. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
13. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
14. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Y wordt direct gehouden door Z, een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in Verdragsland A. Er dient derhalve te worden beoordeeld of bij uitkeringen van X aan Z – indien Z het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege had kunnen blijven.
15. Z is een Hybride entiteit. Voor de beoordeling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is Z de opbrengstgerechtigde. Echter, omdat Z volgens de fiscale wetgeving van het land van oprichting niet zou worden behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X en Z evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, voldoet Z niet aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB.
16. Vervolgens is beoordeeld of op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB, de achterliggende gerechtigde in Z, T, als de opbrengstgerechtigde zou kunnen worden aangemerkt voor toepassing van dat artikel. De achterliggende gerechtigde kan alleen als opbrengstgerechtigde worden aangemerkt indien iedere zodanige gerechtigde in haar land van vestiging aldaar zou worden behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X (hierna: “die opbrengst”). De enige achterliggende gerechtigde, T, zou in casu worden behandeld als de opbrengstgerechtigde tot die opbrengst in Verdragsland A.
17. Bij uitkeringen van X aan T zou – indien T het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. T is de tophoudster van de groep en drijft een materiële onderneming. T en haar groepsmaatschappijen in Verdragsland A verrichten een reële economische functie. Dit betekent dat toepassing van de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB achterwege blijft en de inhoudingsvrijstelling van toepassing is op uitkeringen van X aan Y.
18. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.
19. Tot slot is beoordeeld of Y belastingplichtig is voor de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X op grond van de Wet BB.
20. Hiertoe is eerst gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A, houdt alle aandelen in X. X kwalificeert als een aan Y, de voordeelgerechtigde, gelieerde inhoudingsplichtige. Verdragsland A is geen laagbelastende jurisdictie.
21. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1 van de Wet BB.
22. Omdat Y is gevestigd in Verdragsland A, is Y niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a van de Wet BB.
23. Y heeft geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie en is derhalve niet belastingplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b van de Wet BB.
24. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – Y is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd is tot de voordelen in de vorm van dividenden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie, of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
25. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan. Y wordt direct gehouden door Z, een vennootschap gevestigd in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Z is een Hybride entiteit. Z zou volgens de fiscale wetgeving van het land van oprichting niet worden behandeld als de gerechtigde tot de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X en Z is evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat gevestigd. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e van de Wet BB zou Z – indien Z het belang in X direct had gehouden – in beginsel belastingplichtig zijn voor de conditionele bronbelasting op dividenden.
26. Vervolgens is beoordeeld of op grond van artikel 2.1, vierde lid, van de Wet BB, de achterliggende gerechtigde in Z, T, als de voordeelgerechtigde zou kunnen worden aangemerkt voor toepassing van dat artikel. De achterliggende gerechtigde kan alleen als voordeelgerechtigde worden aangemerkt indien iedere zodanige gerechtigde in haar land van vestiging aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X (hierna: “die voordelen”). De enige achterliggende gerechtigde, T, zou in casu worden behandeld als de gerechtigde tot die voordelen in Verdragsland A. Bij uitkeringen van X aan T zou – indien T het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet BB ook inhouding van conditionele bronbelasting op dividenden achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van de uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van bronbelasting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB en is het niet nodig om het tegendeel aannemelijk te maken.
27. Aangezien de voordeelgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen d en e van de Wet BB.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X in A, B en C. De zekerheid ten aanzien van A heeft te gelden tot aan het moment van de herstructurering. Na de herstructurering geldt de zekerheid ten aanzien van B en C. Y is naar aanleiding van haar belang in X niet onderworpen aan Nederlandse Vennootschapsbelasting op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Y is niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden betaald door X op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.