rul-20240604-atr-000009

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de jaren 2023 tot en met 2027.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X maakt deel uit van een internationaal opererend concern met een hoofdkantoor in Verdragsland A en is actief in de industriële sector. X is onderworpen aan een winstbelasting in Verdragsland A. In 2023 is B werknemer van X geworden. B, inwoner van Nederland, zal op werkdagen zijn werkzaamheden ten behoeve van X doorgaans vanuit zijn woning in Nederland verrichten. De woning van B staat niet ter beschikking van X. X heeft geen kantoorruimte in Nederland. In lijn met het algemene beleid van X, stelt X aan B een mobiele telefoon en laptop ter beschikking. X vergoedt geen additionele kosten ten behoeve van de thuiswerkplek. De functie en werkzaamheden van B brengen niet met zich mee dat hij – formeel dan wel feitelijk – de bevoegdheid heeft om namens X overeenkomsten te sluiten.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen in combinatie met het geldende Belastingverdrag, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1.
1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of X op basis van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig is. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Zoals beschreven in de feiten is X gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft afgesloten (dat voorziet in een regeling voor de heffing over bestanddelen van de winst). Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
6. De werknemer verricht doorgaans vanuit de woning in Nederland activiteiten namens X. De woning van de werknemer staat niet ter beschikking van X. X heeft geen kantoorruimte in Nederland. Dit betekent dat X niet beschikt over een vaste bedrijfsinrichting in Nederland. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
7. Er is tevens geen sprake van een situatie waarin de werknemer gewoonlijk de bevoegdheid uitoefent om overeenkomsten te sluiten namens X. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 maart 2023 tot en met 31 december 2027.