rul-20240521-atr-000008

Aanleiding

Er is een onderzoek ingesteld of de werkzaamheden van X in Nederland leiden tot de aanwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Naar aanleiding van dit onderzoek is een eenzijdig standpunt ingenomen dat sprake is van een Vaste inrichting in Nederland.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X is actief in de industriële sector. In de periode 2018 tot 2021 hebben werknemers van X werkzaamheden verricht in Nederland in een pand dat X ter beschikking staat. X heeft geen aangiften Vennootschapsbelasting ingediend in Nederland omdat zij van mening was dat ze niet beschikte over een Vaste inrichting in Nederland. De werkzaamheden in Nederland kunnen niet worden aangemerkt als hulpwerkzaamheid in de zin van het verdrag met Verdragsland A. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het onderzoek een eenzijdig standpunt ingenomen over de belastingplicht van X in Nederland en overeenkomstig aanslagen opgelegd. Hierbij is het Besluit rulings met een internationaal karakter niet in acht genomen wat de Belastingdienst alsnog tracht te doen door publicatie van deze samenvatting.

Rechtskader

Het ingestelde onderzoek met betrekking tot de constatering van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen in combinatie met het geldende Belastingverdrag, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A en het multilateraal verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI) te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse Vaste inrichting, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van (de Vaste inrichting van) X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Omdat X geen aangiften Vennootschapsbelasting heeft ingediend kwalificeert het eenzijdige standpunt als grensoverschrijdende Ruling in de zin van artikel 2b van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). Het Besluit rulings met een internationaal karakter verwijst voor de afbakening van het begrip “internationale Ruling” onder andere naar artikel 2b WIB.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Zoals beschreven in de feiten is X gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft afgesloten (dat voorziet in een regeling voor de heffing over bestanddelen van de winst). Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
6. De activiteiten die X verricht in Nederland worden uitgevoerd vanuit een vaste bedrijfsinrichting. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Hiervan is in dit geval geen sprake. Ingeval van X worden de werkzaamheden verricht vanuit een pand waar meerdere werknemers werkzaam zijn. De activiteiten van X leiden in Nederland tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag of getroffen regeling.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent X haar onderneming uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een eenzijdig standpunt en heeft betrekking op de jaren 2018 tot en met 2021.