rul-20240514-atr-000008

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de jaren 2024 tot en met 2028.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X houdt het volledige belang in Y. Het concern is actief in de dienstverlenende sector. X en Y zijn onderworpen aan een winstbelasting in Verdragsland A. X en Y hebben elk een bedrijfsmiddel voor een duurzame periode verhuurd aan Z, een niet met het concern verbonden vennootschap, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X en Y stellen hiertoe noodzakelijk personeel van tot het concern behorende vennootschappen ter beschikking om de bedrijfsmiddelen op een vaste locatie in Nederland te onderhouden en de veiligheidsvoorschriften te waarborgen. Z oefent met de gehuurde bedrijfsmiddelen haar eigen onderneming uit, voor eigen rekening en risico. Het personeel van X en Y moeit zich op geen enkele wijze met de ondernemingsactiviteiten van Z. X en Y zullen de bedrijfsmiddelen na de overeengekomen verhuurperiode opnieuw gebruiken in het kader van hun gebruikelijke ondernemingsactiviteiten buiten Nederland. X en Y hebben afgezien van het bovengenoemde geen andere activiteiten in Nederland.

Rechtskader

Het verzoek van X en Y om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen in combinatie met het geldende Belastingverdrag, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A en het multilateraal verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI) te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Voorgenoemd Belastingverdrag is een OESO-conform Belastingverdrag. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen
1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Zoals beschreven in de feiten zijn X en Y gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft afgesloten (dat voorziet in een regeling voor de heffing over bestanddelen van de winst). Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X respectievelijk Y een vaste bedrijfsinrichting hebben waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X respectievelijk Y en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
5. X en Y hebben elk een bedrijfsmiddel voor een duurzame periode verhuurd aan Z, een niet met het concern verbonden vennootschap, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X en Y stellen hiertoe noodzakelijk personeel van tot het concern behorende vennootschappen ter beschikking om de bedrijfsmiddelen op een vaste locatie in Nederland te onderhouden en de veiligheidsvoorschriften te waarborgen.
6. Op basis van paragraaf 36 van het OESO-commentaar 2017 bij artikel 5 van het OESO- modelverdrag volgt dat de verhuur in dit specifieke geval niet leidt tot een Vaste inrichting van de verhuurder, mits de activiteit van de verhuurder beperkt blijft tot deze verhuur. In het onderhavige geval is van belang dat het ter beschikking gestelde personeel van de tot het concern behorende vennootschappen niet betrokken is bij de ondernemingsactiviteiten van Z. Deze ondernemingsactiviteiten vallen volledig onder de verantwoordelijkheid van (het personeel van) Z.
7. Als zodanig vormen de werkzaamheden van het personeel van de tot het concern behorende vennootschappen geen activiteit die leidt tot de conclusie dat X en Y in Nederland haar ondernemingsactiviteiten uitoefenen. Geconcludeerd moet worden dat X en Y slechts bedrijfsmiddelen ter beschikking stellen aan Z, inclusief het voor het functioneren daarvan noodzakelijke personeel. X en Y hebben afgezien van het bovengenoemde geen andere activiteiten in Nederland. Hierdoor leiden de activiteiten van X en Y in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefenen X en Y hun onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.