rul-20240430-atr-000003

Aanleiding

Er is een discussie gevoerd over het al dan niet kunnen nemen van een stakingsverlies voor buitenlandse ondernemingswinsten voor de Vennootschapsbelasting. Uiteindelijk heeft de inspecteur een eenzijdig standpunt ingenomen over het moment waarop het stakingsverlies kan worden genomen. Later is gebleken dat dit standpunt aangemerkt dient te worden als vooroverleg met een internationaal karakter, waarbij het College Internationale Fiscale Zekerheid niet is betrokken. Nadat dit is onderkend, is deze samenvatting opgesteld en heeft uitwisseling van de gegevens plaatsgevonden.

Feiten

X, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland, behoort tot een concern met het hoofdkantoor in Nederland, actief in de dienstverlenende sector. X is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting. Enkele dochtermaatschappijen (gezamenlijk Y) maken deel uit van deze fiscale eenheid. In Nederland worden door X en de in Nederland tot het concern behorende vennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [501 – 1.000] werknemers. Y exploiteert twee projecten, Y1 en Y2, in een staat buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag (Verdragsland A) heeft. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag kwalificeren Y1 en Y2 als vaste inrichtingen in Verdragsland A. Eind 2021 verkoopt X haar aandelen in Y aan een derde partij waardoor de fiscale eenheid ten aanzien van Y op dat moment verbreekt. De activiteiten van Y1 zijn begin 2021 (en daarmee voorafgaande aan de verkoop van Y) gestaakt. De activiteiten van Y2 zijn in 2023 gestaakt. Enige tijd nadat is onderkend dat de inspecteur een eenzijdig standpunt heeft ingenomen met betrekking tot het stakingsverlies, is de aangifte Vpb ingediend.

Rechtskader

De discussie had betrekking op het tijdstip waarop X het stakingsverlies als bedoeld in artikel 15i in combinatie met artikel 15j van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) ten aanzien van Y1 en Y2 in aftrek kan brengen. Hierbij is eveneens artikel 15e van de Wet Vpb van belang. Het Besluit toepassing voorschriften internationaal belastingrecht in de winstsfeer van 16 juni 2023, nr. 2023-11648 (Besluit IBRW) is eveneens van belang in dit kader. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 15i van de Wet Vpb vindt de objectvrijstelling geen toepassing met betrekking tot het berekende stakingsverlies. Van een stakingsverlies is sprake ingeval de in aanmerking genomen bedragen onder de objectvrijstelling van artikel 15e van de Wet Vpb per saldo hebben geleid tot een negatief bedrag.
4. Artikel 15i, vijfde lid van de Wet Vpb bepaalt dat het stakingsverlies in aftrek komt op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt winst uit de andere staat te genieten, mits onder andere de activiteiten van de belastingplichtige in de andere staat niet in belangrijke mate reeds zijn of worden voortgezet door een met de belastingplichtige verbonden lichaam.
5. Artikel 15j, eerste lid van de Wet Vpb bepaalt vervolgens dat indien de belastingplichtige ophoudt winst uit een andere staat te genieten en de activiteiten die tot die winst hebben geleid in belangrijke mate reeds zijn of worden voortgezet door een met de belastingplichtige verbonden lichaam, het stakingsverlies wordt doorgeschoven naar het verbonden lichaam dat de activiteiten voortzet. Op grond van artikel 15j, tweede lid van de Wet Vpb wordt een voortzetting niet aanwezig geacht in geval van een voortzetting in het zicht van staking. Hiervan is in principe sprake ingeval de voortgezette activiteiten binnen drie jaar na de aanvang van de voortzetting worden gestaakt.
6. Bij voortzetting in het zicht van staking blijft het stakingsverlies achter bij de vennootschap die de Vaste inrichting heeft overgedragen. Uit het Besluit IBRW volgt vervolgens dat het stakingsverlies pas in aanmerking kan worden genomen in het jaar van daadwerkelijke staking.
7. Enige tijd nadat is onderkend dat de inspecteur een eenzijdig standpunt heeft ingenomen met betrekking tot het moment waarop het stakingsverlies kan worden ingenomen, is de aangifte Vpb ingediend. Bij de indiening van deze aangifte Vpb is rekening gehouden met het hiervoor bedoelde eenzijdige standpunt van de inspecteur.

Conclusie

Er is door de inspecteur eenzijdig een standpunt ingenomen dat kwalificeert als vooroverleg met een internationaal karakter. Er is geen vaststellingsovereenkomst meer tot stand gekomen, omdat de aangifte Vpb inmiddels is ingediend. Door het publiceren van deze samenvatting en de uitwisseling van de gegevens wordt voldaan aan de overige eisen zoals opgenomen in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.