Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van belastingplicht en inhoudingsplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden. Men wenst zekerheid voor het jaar 2024.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Nederland. X opteert voor het regime voor fiscale beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). De aandeelhouders van X zijn gevestigd dan wel woonachtig binnen en buiten Nederland. X belegt in Nederlands onroerend goed dat verhuurd wordt aan derden. X is actief in de dienstverlenende sector. X oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland. Deze activiteiten worden uitgeoefend door [26 – 75] werknemers. Het personeel in Nederland beschikt over professionele kennis en (internationale) ervaring in deze sector. X heeft kantoorruimte tot haar beschikking. De aandeelhouders van X bestaan uit een groot aantal (institutionele) beleggers die geen van allen een belang houden waarmee een zodanige invloed op de besluiten van X kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van X kunnen worden bepaald. In verband met de per 1 januari 2025 ingaande aanpassing van artikel 28 van de Wet Vpb is X voornemens om door middel van een aantal te nemen stappen al haar activa en passiva onder te brengen in twee fiscaal transparante fondsen voor gemene rekening waarin de aandeelhouders van X in dezelfde verhouding als in X zullen participeren. Bij de te nemen stappen om te komen tot de in de vorige alinea beschreven structuur worden dividenden uitgekeerd.
Rechtskader
Het verzoek om zekerheid vooraf ziet op de belastingplicht en inhoudingsplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden als bedoeld in artikel 1.2 juncto 2.1 en artikel 5.1 van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB) in combinatie met artikel 10a, zesde lid van de Wet Vpb. Deze zekerheid wordt gevraagd voor de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Gezien de investeringen van X in Nederlands vastgoed beschikt zij per definitie al over voldoende economische nexus.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. De belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden is beoordeeld. Daarbij is eerst gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB.
4. Er is geen aandeelhouder die zelfstandig een kwalificerend belang heeft in X. Er moet daarom worden gekeken of de aandeelhouders van X een samenwerkende groep (kunnen) vormen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de Wet Vpb. De beoordeling of sprake is van een samenwerkende groep, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
5. Gelet op de invulling van het begrip samenwerkende groep in de parlementaire behandeling, kan worden geconcludeerd dat de aandeelhouders in dit specifieke geval geen samenwerkende groep vormen.
6. Er is derhalve geen sprake van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden. Als gevolg hiervan is er voor X ook geen sprake van inhoudingsplicht.
Conclusie
X is niet inhoudingsplichtig op grond van artikel 5.1 van de Wet BB ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden die zij uitkeert aan haar huidige aandeelhouders, aangezien deze aandeelhouders geen samenwerkende groep vormen en er derhalve geen belastingplicht ontstaat op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024.