rul-20240416-atr-000004

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en de inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU). X is onderdeel van een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. X houdt onder andere (in)direct aandelen in A en B, coöperaties opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland (de relevante deelnemingen). Voor dit verzoek is ervan uitgegaan dat het gaat om houdstercoöperaties in de zin van artikel 1, achtste lid van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). De relevante deelnemingen oefenen bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland. De activiteiten worden uitgeoefend door [11 – 25] werknemers. De aandelen in X worden gehouden door Y en Z. Y heeft haar zetel in een lidstaat van de EU en is algeheel vrijgesteld van belastingheffing. Z is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Er zijn geen natuurlijke personen met een direct of indirect belang van 5% of meer in X.

Rechtskader

Men verzoekt om te bevestigen dat X naar aanleiding van haar belangen in de relevante deelnemingen niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Tevens verzoeken de relevante deelnemingen en X zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet DB. Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van de relevante deelnemingen aan X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. De relevante deelnemingen oefenen in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de relevante deelnemingen uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de relevante deelnemingen binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of X buitenlands belastingplichtig is naar aanleiding van haar belangen in de relevante deelnemingen op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt bekeken of de belastingplichtige, in dit geval X, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de aanwezigheid van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
4. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of X de belangen houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houdt uiteindelijk geen natuurlijk persoon een direct of indirect belang van meer dan 5% in X. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting. Artikel 17, derde lid, letter b van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.
5. Nu is vastgesteld dat geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting hoeft niet meer stil gestaan te worden bij de objectieve toets van de antimisbruikbepaling.
6. Ook is beoordeeld of de inhoudingsvrijstelling van toepassing is. De belangen in de relevante deelnemingen worden gehouden door X, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU. X, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in de relevante deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
7. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
8. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. X wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
9. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
10. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of X de belangen in de relevante deelnemingen houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. X wordt direct gehouden door Y en Z, die een materiële onderneming drijven. Y is algeheel vrijgesteld van belastingheffing. Bij uitkeringen van de relevante deelnemingen aan Y zou – indien Y de belangen direct had gehouden – effectief ook geen Dividendbelasting verschuldigd zijn. Z is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Bij uitkeringen van de relevante deelnemingen aan Z zou – indien Z de belangen direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
11. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

X is naar aanleiding van haar belang in de relevante deelnemingen niet onderworpen aan Nederlandse Vennootschapsbelasting op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van de relevante deelnemingen aan X geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door de relevante deelneming dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.