rul-20240312-rulov-000002

Aanleiding

X heeft verzocht om zekerheid vooraf over de omvang van de afdracht van Dividendbelasting voor de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Men wenst zekerheid voor de jaren 2024 en 2025.

Feiten

X is tophoudster van een beursgenoteerd concern dat wereldwijd actief is in de industriële sector. X is een vennootschap opgericht naar Nederlands recht en was aanvankelijk feitelijk gevestigd in Nederland. X beschikte over personeel en kantoorruimte in Nederland. Inmiddels is X vanwege zakelijke overwegingen feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X wordt op basis van de nationale wetgeving van Verdragsland A gezien als inwoner aldaar en is aan een winstbelasting onderworpen in haar land van vestiging. Daarnaast is X ook inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting onder de wetgeving van Verdragsland A. Ook op grond van het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A wordt X gezien als inwoner van Verdragsland A. X heeft als beursvennootschap geen volledig zicht op haar aandeelhoudersbestand. X is voornemens om voor het eerst sinds zij inwoner is geworden van Verdragsland A dividend uit te keren dan wel over te gaan tot een inkoop van aandelen. In het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A is een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 10, vijfde lid, van het OESO-Modelverdrag.

Rechtskader

X is op grond van artikel 1, eerste en derde lid, van de Wet DB inhoudingsplichtig voor de Nederlandse Dividendbelasting. Het verzoek richt zich op de vaststelling van de omvang van de afdracht van Dividendbelasting na toepassing van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, indien de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is. Het feit dat X als zelfstandig verzoekend lichaam niet langer beschikt over economische nexus in Nederland staat in dit specifieke geval het vooroverleg niet in de weg nu dat passend is bij de aard van de gevraagde zekerheid.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, derde lid, van de Wet DB in combinatie met artikel 1, eerste lid van de wet DB, is X inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting. Op grond van het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A wordt Nederland niet beperkt in haar heffingsrecht over dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders van X die inwoner zijn van Nederland. Nederland wordt echter beperkt in het heffingsrecht voor zover de dividenden worden betaald aan aandeelhouders die geen inwoner van Nederland zijn en deze aandeelhouders geen Vaste inrichting in Nederland hebben waaraan de aandelen zijn toe te rekenen. Een inkoop van aandelen werkt in dit specifieke geval niet anders uit onder het van toepassing zijnde Belastingverdrag.
4. Omdat X als beursvennootschap geen volledig zicht heeft op haar aandeelhoudersbestand, en dus niet van al haar aandeelhouders weet in welk land zij inwoner zijn, maakt X kort vóór elke terbeschikkingstelling van een opbrengst in de zin van artikel 3 Wet DB, een benadering van haar aandeelhoudersbestand dat is toe te rekenen aan inwoners van Nederland. Deze benaderingsmethodiek is een overeengekomen invulling van de vrije bewijsleer en is gebaseerd op publieke objectieve data in combinatie met een schatting. X zal op grond van artikel 6 van de Wet DB de opbrengst die voortvloeit uit toepassing van de uitkomst van de benaderingsmethodiek bruteren, hierbij rekening houdend met eventuele inhoudingsvrijstellingen die aantoonbaar van toepassing zijn. De Dividendbelasting die over deze gebruteerde opbrengst verschuldigd is, zal worden afgedragen aan de Belastingdienst.

Conclusie

De omvang van de afdracht van Dividendbelasting wordt kort voor elke terbeschikkingstelling van een opbrengst in de zin van artikel 3 Wet DB, vastgesteld op grond van een met de Belastingdienst overeengekomen benaderingsmethodiek van dat gedeelte van het aandeelhoudersbestand dat is toe te rekenen aan inwoners van Nederland. Op basis van artikel 6 van de Wet DB zal de opbrengst worden gebruteerd, tenzij een inhoudingsvrijstelling van toepassing is. Deze overeenkomst geldt van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2025.