rul-20240312-atr-000010

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2023 tot en met 2027, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2022.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X en Y zijn ieder een joint venture vennootschap tussen het concern C1 en het niet aan C1 gelieerde concern C2, beide internationaal opererend in de dienstverlenende sector. De joint venture partners houden hun 50%-belang in X en Y ieder via een eigen operationele vennootschap, beide opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. In Nederland worden door de tot het concern C1 behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [26 – 75] werknemers. In Nederland worden door de tot het concern C2 behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [11 – 25] werknemers. X en Y zijn als joint venture vennootschappen actief betrokken bij het aansturen van hun respectievelijke dochtervennootschappen. X houdt nagenoeg alle aandelen in A, een operationele vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Land L). Y houdt op haar beurt nagenoeg alle aandelen in een viertal dochtervennootschappen (hierna: “de relevante vennootschappen”), eveneens opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Land L. De relevante vennootschappen hebben ieder een productiemiddel in eigendom, gelegen in Land L. A heeft werknemers in dienst in Land L, die volledig voor rekening en risico van de relevante vennootschappen werken. De activiteiten van alle voornoemde dochtervennootschappen liggen in het verlengde van de werkzaamheden van het concern C1 en het concern C2, ieder in hun geheel.

Rechtskader

Het verzoek van X en Y om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern C1 en het concern C2 oefenen, middels hun Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden die relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X en Y binnen het concern C1 en het concern C
2.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in A, en de belangen van Y in de relevante vennootschappen. X en Y houden tenminste 5% van de aandelen in respectievelijk A en ieder van de relevante vennootschappen. A en de relevante vennootschappen hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A en de relevante vennootschappen ieder kwalificeren als niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of A en de relevante vennootschappen ieder voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. A, de deelneming van X, is een operationele deelneming. De relevante vennootschappen, de deelnemingen van Y, zijn tevens operationele deelnemingen. A en de relevante vennootschappen verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern C1 en het concern C2, ieder in hun geheel. X en Y leggen ieder een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappijen en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen, in casu respectievelijk A en de relevante vennootschappen. A wordt aldus bij X niet als belegging gehouden. De relevante vennootschappen worden aldus bij Y niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor A en de relevante vennootschappen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van X in A, en de belangen van Y in de relevante vennootschappen.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in A, en de belangen van Y in de relevante vennootschappen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2027.