rul-20240305-rulov-000005

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of X kwalificeert als buitenlands belastingplichtige voor de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

Feiten

X is een lichaam gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU-lidstaat). Zij is ingesteld bij wetgeving van de EU-lidstaat en bezit krachtens de instellingswet rechtspersoonlijkheid. In de EU-lidstaat heeft X de bij wet opgedragen taak om werkzaamheden uit te voeren die met name bestaan uit het verzorgen van (nabestaanden)pensioenen. Zij beschikt daarbij over verordende bevoegdheid en is niet aan een winstbelasting onderworpen in de EU-lidstaat. De enige activiteit van X in Nederland is het direct of indirect investeren in Nederland gelegen vastgoed. Deze investeringen betreffen het rendabel maken van vermogen op een wijze die gezien wordt als normaal vermogensbeheer. Bij een indirecte investering zal een naar Nederlandse maatstaven fiscaal transparant samenwerkingsverband investeren in Nederlands vastgoed.

Rechtskader

X vraagt zekerheid dat zij niet buitenlands belastingplichtig is voor de Wet Vpb. Specifiek stelt zij dat zij vergelijkbaar is met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon en geen onderneming drijft als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wet Vpb. Als gevolg daarvan kwalificeert zij niet als buitenlands belastingplichtige in zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Vpb. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het vereiste van economisch nexus is naar haar aard, gezien de gevraagde zekerheid (buitenlandse belastingplicht van X), niet toepasbaar ten aanzien van X. Desalniettemin zal X in dit specifieke geval wel beschikken over economische nexus in Nederland gezien haar investeringen in Nederlandse vastgoed.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. In beginsel is X buitenlands belastingplichtig voor de Wet Vpb op grond van de hoofdregel van artikel 3, eerste lid, juncto artikel 17, juncto artikel 17a van de Wet Vpb. Hiervan wordt afgeweken op grond van artikel 3, derde lid van de Wet Vpb indien X vergelijkbaar is met een Nederlands publiekrechtelijke rechtspersoon en geen onderneming drijft.
4. X heeft aangetoond dat zij vergelijkbaar is met een Nederlands publiekrechtelijke rechtspersoon. Hierbij is onder andere meegewogen dat X geen privaatrechtelijke rechtspersoon is, maar bij speciale wet is ingesteld, daarbij rechtspersoonlijkheid heeft verkregen, een wettelijk opgedragen taak uitvoert en daarbij verordende bevoegdheid bezit.
5. Vervolgens is beoordeeld of X een materiële onderneming drijft in Nederland. De ondernemingsfictie van artikel 17a van de Wet Vpb is niet van toepassing bij deze beoordeling. X heeft aangetoond dat van een dergelijke materiële onderneming in Nederland geen sprake is. X verricht normaal actief vermogensbeheer in Nederland dat het beleggingskarakter niet ontstijgt. De ondernemingsfictie van artikel 4, onderdeel b, van de Wet Vpb maak dit niet anders aangezien de (nabestaande)pensioenwerkzaamheden van X slechts plaatsvinden vanuit de EU-lidstaat en niet vanuit Nederland.

Conclusie

X is vergelijkbaar met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon en drijft geen materiële onderneming in Nederland als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet Vpb. X is dientengevolge niet buitenlands belastingplichtig in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Vpb voor haar Nederlands inkomen uit (vastgoed)beleggingen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.