20240116 ATR 000003
Samenvatting
Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2023 tot en met 2027, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2022.
Feiten
X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. De aandelen in X zijn in handen van Y, een operationele vennootschap. X en Y behoren tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [26 – 75] werknemers. De aandelen in Y worden gehouden door Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land in Europa. Z is de tophoudster van de groep en is actief in de aansturing van het concern in haar geheel. X houdt aandelen in A en B. En Y houdt de aandelen in C. A, B, en C, zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie (land D). X houdt (beoordeeld naar Nederlandse civielrechtelijke maatstaven) cumulatief preferente aandelen in A, en daarnaast cumulatief preferente aandelen met conversierecht in B. Y houdt alle aandelen in C. C heeft werknemers in dienst in land D, die volledig voor rekening en risico van A en B werken. A en B hebben ieder een productiemiddel in eigendom, gelegen in land D. X en Y treden op als houdstervennootschappen en zijn actief betrokken bij het aansturen van hun dochtermaatschappijen. De activiteiten van de dochtermaatschappijen liggen in het verlengde van de werkzaamheden van de groep in haar geheel.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
20240116 ATR 000003
1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op de belangen van X in A en B, en het belang van Y in C. X en Y houden ieder tenminste 5% van de aandelen in respectievelijk A, B en C. A, B en C hebben ieder een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A, B en C kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of A, B en C voldoen aan de oogmerktoets en derhalve ieder niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. A en B, de deelnemingen van X, en C, de deelneming van Y, zijn ieder operationele deelnemingen. Zij verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X en Y leggen een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de respectievelijke moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen, in casu A, B en C. A, B en C worden aldus bij respectievelijk X en Y niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor A, B en C aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X in A en B, en het belang van Y in C.
Conclusie
De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X in A en B, en het belang van Y in C. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2027.