rul-20240102-apa-000001

Aanleiding

X heeft een bilateraal verzoek ingediend om zekerheid vooraf te krijgen over Verrekenprijzen voor de boekjaren 2019 tot en met 2025 met een rollback voor de boekjaren 2014 tot en met 2018.

Feiten

X en Y maken onderdeel uit van het Y-concern dat wereldwijd actief is in de dienstverlenende sector. X is een vennootschap gevestigd in Nederland en Y is een vennootschap gevestigd in een land buiten de Europese Unie. Y is het hoofdkantoor van het Y-concern en bezit een groot deel van de immateriële vaste activa binnen de groep. X verricht dienstverlenende activiteiten in Nederland aan derde partijen waarbij X is georganiseerd in verschillende zogenaamde business segmenten. X heeft [> 1.000] personeelsleden in dienst. X loopt risico met betrekking tot haar activiteiten en kan deze risico’s ook managen. X betaalt een deel van haar restwinst aan Y als vergoeding voor het gebruik van immateriële vaste activa. De gevraagde zekerheid vooraf heeft betrekking op de arm’s-length beloning van X voor haar dienstverlenende activiteiten en de arm’s-length vergoeding aan Y voor het ter beschikking stellen van immateriële vaste activa aan X.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning). Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO- commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s- lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. Relevant in dit kader is het besluit van 22 april 2018, nr. 2018-6865 en/of het Verrekenprijsbesluit 2022, hierna (gezamenlijk) te noemen “verrekenprijsbesluit”. Voorts zijn relevant het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter, en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling (en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s-lengthresultaten. Als deze aanwezig is, geeft de comparable uncontrolled price (CUP) methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Niet is gebleken dat voor de activiteiten van X een CUP aanwezig is.
3. De OESO-richtlijnen schrijven voor dat de transactional-profit-split-methode passend is wanneer beide partijen unieke en waardevolle contributies leveren of betrokken zijn bij geïntegreerde ondernemingsactiviteiten. De residual-profit-split-methode beloont eerst routinematige functies die zijn onderkend middels een eenzijdige verrekenprijsmethode en verdeelt daarna de overgebleven winst. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat X en Y binnen de bedrijfsprocessen beide waardevolle en unieke activiteiten verrichten en dat deze activiteiten in hoge mate onderling geïntegreerd zijn. De residual-profit-split-methode is daarom een passende methode om de arm’s-length vergoeding voor het gebruik van de immateriële activa vast te stellen.
4. In overeenstemming met paragraaf 2.150 van de OESO-richtlijnen is een contributieanalyse uitgevoerd om de verdeling van de restwinst tussen X en Y te bepalen. Op basis van een weging van de relatieve waarde van de geleverde bijdragen door X en Y is een profit split percentage bepaald per business segment. De bij het verzoek gevoegde contributieanalyse is passend bevonden bij de functies, activa en risico’s van X en Y.
5. De bij het verzoek gevoegde benchmark studie is beoordeeld en passend bevonden bij de functies, activa en risico’s van X.

Conclusie

De bevoegde autoriteiten hebben overeenstemming bereikt over de arm’s-lengthbeloning voor de activiteiten van X. Deze overeenstemming is vervolgens uitgewerkt en geformaliseerd in een vaststellingsovereenkomst tussen de Belastingdienst en X. De bevoegde autoriteiten zijn overeengekomen dat voor de vaststelling van de Verrekenprijzen voor het ter beschikking stellen van immateriële vaste activa aan X door Y de toepassing van de residual-profit-split-method at arm’s-length is. Hierbij wordt de restwinst van X verdeeld nadat voor de routinematige dienstverlenende activiteiten van X een beloning is bepaald door middel van een transactional net margin uitgedrukt in een percentage van de omzet. Het gehanteerde percentage, wat per business segment separaat is overeengekomen door de bevoegde autoriteiten, valt binnen de interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen waarvan de lower quartile 1,0% bedraagt en de upper quartile 4,5%. De restwinst van X, nadat de routinematige beloning is vastgesteld, wordt overeenkomstig de uitkomst van de contributieanalyse verdeeld tussen X en Y. De bevoegde autoriteiten zijn per business segment separate percentages voor de verdeling van de restwinst overeengekomen. Indien het werkelijk behaalde resultaat per bedrijfssegment lager is dan de overeengekomen routinebeloning, zal X het werkelijk behaalde resultaat aangeven. In dat geval zal X geen royalty aan Y betalen en zal Y het tekort van X niet aanzuiveren. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2025. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de jaren 2014 tot en met 2022 de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.