rul-20231226-rulov-000015

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend om zekerheid vooraf over de vraag of een drietal vorderingen op twee buitenlandse dochtermaatschappijen afgewaardeerd kunnen worden ten laste van de fiscale winst in het jaar 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector, de Z groep. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [301 – 500] werknemers. X verricht houdster– en financieringsactiviteiten. X heeft gelden verstrekt aan haar buitenlandse dochtermaatschappijen A en B. A en B zijn niet in de Europese Unie gevestigd en zijn niet transparant naar Nederlandse fiscale maatstaven. A en B zijn operationele vennootschappen. A verricht productie- en verkoopactiviteiten en B verricht verkoopactiviteiten. Aan de geldverstrekkingen liggen drie leningsovereenkomsten ten grondslag met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven jaar. De geldverstrekkingen worden gedurende de looptijd op verschillende momenten verhoogd en de voorwaarden op onderdelen aangepast. Aanvankelijk komen zowel A als B hun verplichtingen jegens X na. De resultaten van A en B vallen echter blijvend tegen. Na verloop van tijd zijn zowel A als B niet meer in staat om aan hun verplichtingen jegens X te voldoen. X wil daarom haar vorderingen op A en B in 2022 afwaarderen. X wil een bedrag van [€ 25 miljoen – € 35 miljoen] afwaarderen ten laste van de fiscale winst.

Rechtskader

Het verzoek van X gaat over de vraag in hoeverre X haar vorderingen op A en B uit hoofde van de geldverstrekkingen kan afwaarderen ten laste van haar fiscale winst voor de Vennootschapsbelasting. Relevant hierbij is de onzakelijke-leningjurisprudentie en in hoeverre X voldoende aannemelijk kan maken tot welke waarde kan worden afgewaardeerd. Relevant is ook het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De Z-groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische houdster– en financieringsactiviteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op verschillende momenten zijn gelden verstrekt aan A en B. Aanvankelijk kwamen A en B hun verplichtingen jegens X na. Door blijvende tegenvallende resultaten en de invloed die de sancties en gewijzigde wet- en regelgeving in het land waarin A en B zijn gevestigd hebben op de activiteiten van A en B, werd het steeds reëler dat A en B in de toekomst niet meer in staat zouden zijn om aan hun terugbetalingsverplichtingen te voldoen. X bleef tot 2018 gelden verstrekken en stelde daarbij ook geen extra voorwaarden en/of zekerheden.
5. Gezien de voorgelegde feiten en omstandigheden verschillen partijen van mening in hoeverre de onzakelijke-leningjurisprudentie een afwaardering ten laste van de winst in de weg staat. Als op basis van aandeelhoudersmotieven een debiteurenrisico wordt gelopen wat een onafhankelijke derde nooit genomen zou hebben dan is er sprake van een onzakelijke lening die niet ten laste van de fiscale winst afgewaardeerd kan worden. Een verlies op een dergelijke lening speelt zich dan in de kapitaalsfeer af.
6. Ten einde de onzekerheid bij beide partijen weg te nemen hebben partijen overeenstemming bereikt dat slechts één van de drie geldleningen als een zakelijke lening wordt aangemerkt en X derhalve [€ 5 miljoen – € 15 miljoen] in 2022 ten laste van haar winst kan brengen. De resterende twee geldleningen worden als onzakelijk aangemerkt.
7. Indien de situatie bij A en B wijzigt en de zakelijke lening alsnog kan worden terugbetaald, zal X het afgewaardeerde deel van de lening opwaarderen ten gunste van de fiscale winst.

Conclusie

X heeft drie vorderingen op A en B. Van deze drie vorderingen kan slechts één vordering worden aangemerkt als een zakelijke geldlening. De resterende twee vorderingen worden als een onzakelijke geldlening aangemerkt. Ter zake van de vordering die als zakelijke geldlening kwalificeert, kan X een bedrag van [€ 5 miljoen – € 15 miljoen] ten laste van haar fiscale winst in 2022 brengen. Wanneer de situatie bij A wijzigt en de zakelijke geldlening alsnog kan worden terugbetaald, zal X de zakelijke lening opwaarderen ten gunste van haar fiscale winst. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een geldigheid van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.