rul-20231107-atr-000008

20231107 ATR 000008

Samenvatting

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [> 1.000] werknemers. X vervult een regionale hoofdkantoorfunctie. Y, de directe aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van een laagbelastende jurisdictie en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). Verdragsland A is geen laagbelastende jurisdictie. Y is volledig onderworpen aan de Vennootschapsbelasting in Verdragsland A. Y heeft een wezenlijke functie in de groep en drijft een materiële onderneming. Z, de directe aandeelhouder van Y, is een vennootschap opgericht naar het recht van een laagbelastende jurisdictie en feitelijk gevestigd in Verdragsland A. Z is een joint venture tussen twee partijen. Z vervult een hoofdkantoorfunctie. Z neemt strategische beslissingen ten aanzien van de groep. Noch Y noch Z worden in Verdragsland A of een ander betrokken land aangemerkt als een transparante vennootschap.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf ziet op de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden vanaf 2024 als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, zoals gewijzigd bij de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd door Y voor de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

20231107 ATR
0000081. Het concern oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Eerst is gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. Y, een vennootschap opgericht naar het recht van een laagbelastende jurisdictie en feitelijk gevestigd in Verdragsland A, houdt alle aandelen in X. X kwalificeert als een aan Y, de voordeelgerechtigde, gelieerde inhoudingsplichtige. Verdragsland A is geen laagbelastende jurisdictie.
4. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1 van de Wet BB.
5. Omdat Y is gevestigd in Verdragsland A, is Y niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a van de Wet BB.
6. Y heeft geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie en is derhalve niet belastingplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b van de Wet BB.
7. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – Y is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd is tot de voordelen in de vorm van dividenden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie, of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan. Y wordt gehouden door Z, een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Er is geen sprake van een tussenschakel gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Bij uitkeringen van X aan Z zou – indien Z het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet BB ook inhouding van conditionele bronbelasting op dividenden achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van de uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van bronbelasting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB en is het niet nodig om het tegendeel aannemelijk te maken.
9. Aangezien de voordeelgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen d en e van de Wet BB.

Conclusie

Y is niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden betaald door X op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028. 20231107 ATR 000008