rul-20231024-atr-000006

20231024 ATR 000006

Samenvatting

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2023 tot en met 2027, volgend op een eerdere afspraak tot en met 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [151 – 300] werknemers. Het belang in X wordt gehouden door A, B en C, allen vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). A en B treden op als hoofdkantoor. A, B en C drijven een materiële onderneming. De aandelen van X kunnen worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van A, B en C. A houdt (in)direct het meerderheidsbelang in X. B houdt (in)direct een aanmerkelijk belang in X. A en B houden gezamenlijk grotendeels de aandelen in C. C houdt een belang van minder dan 5% in X. Het belang in A en B wordt gehouden door natuurlijke personen. Het resterende belang in C wordt gehouden door (dezelfde) natuurlijke personen. De natuurlijke personen zijn inwoner van staten binnen en buiten de EU.

Rechtskader

De groep verzoekt zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan A, B en C. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts 20231024 ATR 000006worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt gehouden door A, B en C, vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de EU of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. A, B en C, de opbrengstgerechtigden, houden op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening – al dan niet met toepassing van de meetrekregeling – van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigden in Nederland waren gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
4. Aangezien de opbrengstgerechtigden in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap worden gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
5. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. A, B en C worden niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervullen ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
6. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
7. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A,B en C het belang houden met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. A, B en C worden direct gehouden door onder meer natuurlijke personen. Bij uitkeringen van X aan natuurlijke personen zou – indien de natuurlijke personen het belang in X direct hadden gehouden – op grond van de Wet DB inhouding van Dividendbelasting niet achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis sprake zou kunnen zijn van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve geen recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling. De objectieve toets dient te worden beoordeeld.
8. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt wanneer er in ieder geval geen sprake is van een kunstmatige constructie. Er is in ieder geval geen sprake van een kunstmatige constructie indien sprake is van een van de volgende situaties: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend; of b) de directe aandeelhouder heeft geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (artikel 1bis Uitv.besch. DB). Ingeval sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in artikel 1bis Uitv.besch. DB kan de inspecteur het tegendeel aannemelijk maken dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB. 20231024 ATR 000006
9. A en B treden op als hoofdkantoor. A, B en C drijven een materiële onderneming. De aandelen van X kunnen worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van A, B en C. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van een kunstmatige constructie en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling. In het gegeven geval is geen sprake van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB en is het niet nodig om het tegendeel aannemelijk te maken.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan A, B en C geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 24 juli 2023 tot en met 31 december 2027.