rul-20231010-atr-000007

20231010 ATR 000007

Samenvatting

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland B). X is de tophoudster van een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. X is als hoofdkantoor onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland B. X verhuurt incidenteel bedrijfsmiddelen aan derden. X heeft eenmalig bedrijfsmiddelen voor een periode verhuurd aan A, een niet met het concern van X verbonden vennootschap, opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd. X stelt hiertoe tevens personeel van tot het concern behorende vennootschappen ter beschikking, dat noodzakelijk is om de bedrijfsmiddelen op een vaste locatie in Nederland te gebruiken. Een gedeelte van dit personeel geeft uitleg over de bediening van de bedrijfsmiddelen aan het personeel van A. A oefent met de gehuurde bedrijfsmiddelen haar eigen onderneming uit, voor eigen rekening en risico. Het personeel van X moeit zich op geen enkele wijze met de ondernemingsactiviteiten van A. X zal, na de verhuur van de bedrijfsmiddelen aan A, de bedrijfsmiddelen opnieuw gebruiken in het kader van haar gebruikelijke ondernemingsactiviteiten buiten Nederland. X heeft afgezien van het voorgaande geen andere activiteiten in Nederland.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland B en het multilateraal verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI) te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang. 20231010 ATR 000007

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Zoals beschreven in de feiten is X gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft afgesloten (dat voorziet in een regeling voor de heffing over bestanddelen van de winst). Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. X heeft eenmalig bedrijfsmiddelen voor een periode verhuurd aan A, een niet met het concern van X verbonden vennootschap. X stelt hiertoe tevens personeel van tot het concern van X behorende vennootschappen ter beschikking, dat noodzakelijk is om de bedrijfsmiddelen op een vaste locatie in Nederland te gebruiken.
6. Uit paragraaf 36 van het OESO-commentaar 2017 bij artikel 5 volgt dat de verhuur van technische apparatuur, inclusief bedienend personeel, niet leidt tot een Vaste inrichting van de verhuurder, mits de activiteit van de verhuurder beperkt blijft tot deze verhuur. In het onderhavige geval is van belang dat het ter beschikking gestelde personeel van de tot het concern van X behorende vennootschappen niet betrokken is bij de ondernemingsactiviteiten van A. Deze ondernemingsactiviteiten vallen volledig onder de verantwoordelijkheid van (het personeel van) A.
7. Als zodanig vormen de werkzaamheden van het personeel van de tot het concern van X behorende vennootschappen geen activiteit die leidt tot de conclusie dat X in Nederland haar ondernemingsactiviteit uitoefent. Geconcludeerd moet worden dat X slechts bedrijfsmiddelen ter beschikking stelt aan A, inclusief het voor het functioneren daarvan noodzakelijke personeel. X heeft afgezien van het voorgaande geen andere activiteiten in Nederland. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag. 20231010 ATR 000007

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland B oefent X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.