Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2023 tot en met 2027.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie, waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X is het hoofdkantoor van een internationaal opererend concern en actief in de industriële sector. X is onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A. X distribueert producten buiten Verdragsland A, waaronder in Europa. X gebruikt in Nederland een distributiecentrum van een derde partij (Y). Y is een besloten vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Het eigendom van producten blijft bij X totdat de producten binnen de groep worden verkocht. De aankopen worden bij verkoop door X verstuurd door Y. Y verricht een aantal diensten voor X, welke van ondersteunende aard zijn. Een werknemer van Y houdt toezicht op de diensten. Een aantal keer per jaar komen [1 – 10] werknemers van X naar Nederland om de dienstverlening te controleren. De werknemers van X zijn op dat moment werkzaam vanuit het kantoor van Y in Nederland. De functie en werkzaamheden van de eerder genoemde werknemers van X brengen niet met zich mee dat ze – formeel dan wel feitelijk – de bevoegdheid hebben om overeenkomsten te sluiten. X houdt eveneens een belang in Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Een aantal werknemers van Z is betrokken bij de distributieactiviteiten van Y. Er is een overeenkomst tussen X en Z op basis waarvan Z de kosten van deze diensten doorbelast aan X.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
5. Y verricht activiteiten voor X. Ten behoeve van deze activiteiten stuurt X incidenteel een aantal werknemers naar Nederland. Z, een deelneming van X, is ook betrokken bij de activiteiten van Y. Z belast kosten door aan X ten aanzien van deze activiteiten van haar werknemers.
6. De werknemers van X en Z maken gebruik van kantoorruimte van Y. De activiteiten in Nederland zijn van ondersteunende aard voor X. De activiteiten van X in Nederland leiden niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
7. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens X bevoegd is om overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.
Conclusie
Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 6 april 2023 tot en met 31 december 2027.