rul-20230620-atr-000001

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor het boekjaar 2022.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X houdt direct en indirect verschillende belangen, waaronder het belang in vennootschap Y. Y is opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [1 – 10] werknemers. Het doel van het concern is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Het concern beschikt over een investeringsplatform in Nederland dat onder andere wordt uitgeoefend op het niveau van X. Y is enig aandeelhouder van Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU). Y is actief betrokken bij de aansturing van Z. Z oefent operationele activiteiten uit. Voor zover nodig, wordt personeel ter beschikking gesteld aan Y. Hiervoor is voldoende personeel aanwezig in Nederland dat in dienst is bij een groepsvennootschap. Y heeft haar belang in Z in 2022 verkocht.

Rechtskader

Het verzoek van Y om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van Y binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van Y in Z. Y houdt meer dan 5% van de aandelen in Z. Z heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat Z kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of Z voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Z is een operationele deelneming. Y legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de dochtermaatschappij, in casu Z. Z wordt aldus bij Y niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor de buitenlandse deelnemingen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. Zelfs wanneer niet wordt voldaan aan de oogmerktoets, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing als er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming.
7. Er is (onder andere) sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van Z niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (“bezittingentoets”). Om deze toets te kunnen maken is een toerekeningsbalans opgesteld waarop alle bezittingen van Z zijn opgenomen. De basis voor deze toerekeningsbalans zijn de bezittingen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening.
8. Op basis van de toerekeningsbalans is duidelijk dat de onmiddellijke bezittingen van Z niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de voordelen die Y verkrijgt vanuit Z op basis van de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van Y in Z. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 14 juni 2022 tot en met 31 december 2022.