rul-20230530-atr-000007

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de deelnemings- vrijstelling en de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en de inhoudings- vrijstelling voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2023 tot en met 2027, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met het boekjaar 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern met een hoofdkantoor in Nederland dat actief is in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [> 1.000] werknemers. X houdt, via een met haar gevoegde dochtermaatschappij, onder andere alle aandelen in A. A houdt op haar beurt alle aandelen in B. A en B zijn beide opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat van de Europese Unie (EU). B houdt op haar beurt alle aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. Y houdt alle aandelen in C. C houdt op haar beurt alle aandelen in D (en haar (in)directe deelnemingen). C, D en haar (in)directe deelnemingen zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de EU. B verstrekt financieringen binnen het concern. Deze groepsvorderingen kwalificeren niet als laagbelaste vrije beleggingen. D en haar (in)directe deelnemingen drijven een materiële onderneming. De activiteiten van deze vennootschappen zijn in lijn met de werkzaamheden van de groep in haar geheel. Er zijn geen in het buitenland wonende natuurlijke personen met een (in)direct belang van 5% of meer in X.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Het verzoek ziet verder op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat A en B niet onderworpen zijn aan Nederlandse Vennootschapsbelasting als buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 3 in combinatie met artikel 17 en artikel 17a van de Wet Vpb. Tot slot verzoekt Y zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor winstuitkeringen van Y aan haar aandeelhouder B. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X (via een met haar gevoegde dochtermaatschappij) in A en op het belang van Y in C. X (via haar gevoegde dochtermaatschappij) respectievelijk Y houdt meer dan 5% van de aandelen in A respectievelijk C. A en C hebben beide een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A en C kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of A en C voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. A en C zijn (tussen)houdstervennootschappen. Zelfs wanneer niet wordt voldaan aan de oogmerktoets, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing als er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming.
6. Er is (onder andere) sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van A respectievelijk C niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (“bezittingentoets”). Om deze toets te kunnen maken is een toerekeningsbalans opgesteld waarop alle bezittingen van A en haar dochtermaatschappijen respectievelijk C en haar dochtermaatschappijen zijn opgenomen. De basis voor deze toerekeningsbalans zijn de bezittingen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening.
7. Op basis van de toerekeningsbalans is duidelijk dat de onmiddellijke en middellijke bezittingen van A en C niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de voordelen die X (via een met haar gevoegde dochtermaatschappij) verkrijgt vanuit A respectievelijk Y verkrijgt vanuit C op basis van de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb.
8. Verder is de buitenlandse belastingplicht van A en B beoordeeld. A en B worden beschouwd als niet-transparant voor Nederlandse fiscale doeleinden en kunnen mogelijk op grond van artikel 3 in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat A en B geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging hebben in Nederland.
9. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zevental categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
10. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb van toepassing is. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt bekeken of de belastingplichtige, in dit geval B, een aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de aanwezigheid van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
11. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of B het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houdt uiteindelijk geen in het buitenland wonend natuurlijk persoon een direct of indirect belang van meer dan 5% in B. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
12. Nu is vastgesteld dat op het niveau van B geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting hoeft niet meer stil gestaan te worden bij de objectieve toets van de antimisbruikbepaling.
13. Tot slot is de toepassing van de inhoudingsvrijstelling beoordeeld voor winstuitkeringen van Y aan haar aandeelhouder B. Y wordt gehouden door B, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU. B, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in Y waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
14. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
15. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. B wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikel 4, derde lid van de Wet DB zijn derhalve niet van toepassing.
16. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
17. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of B het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. B wordt (in)direct gehouden door X, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd die een materiële onderneming drijft. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de “wegdenkgedachte” – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van Y aan X zou – indien X het belang in Y direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
18. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

1. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing bij X (via een met haar gevoegde dochtermaatschappij) op het belang dat zij houdt in A. 2. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing bij Y op het belang dat zij houdt in C. 3. A en B zijn niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting. 4. Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet op de Dividendbelasting is ter zake van winstuitkeringen van Y aan B geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet op de Dividendbelasting dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door Y dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Bovenstaande punten zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2027.