Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.
Feiten
X is een Coöperatie opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de handelssector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [11-25] werknemers. X houdt het belang in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft (Verdragsland A). X stuurt Y aan. Y is een Houdstervennootschap en heeft als enige bezitting het volledige aandelenbelang in Z1, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft (Verdragsland B). Z1 heeft op haar balans (groeps)vorderingen, liquide middelen, en het belang in Z2, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft (Verdragsland C) staan. Z2 verricht operationele activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern. Z2 heeft eveneens een bedrag aan liquide middelen op de balans staan.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y. X houdt meer dan 5% van de aandelen in Y. Y heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat Y kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of Y voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. In het gegeven geval is sprake van een gemengd oogmerk en is voor de duidelijkheid nader onderzoek verricht naar de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b van de Wet Vpb.
6. Er is (onder andere) sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van Y niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (“bezittingentoets”). Om deze toets te kunnen maken is een toerekeningsbalans opgesteld waarop alle bezittingen van Y en haar dochtermaatschappijen zijn opgenomen. De basis voor deze toerekeningsbalans zijn de bezittingen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening.
7. Op basis van de toerekeningsbalans is duidelijk dat de onmiddellijke en middellijke bezittingen van Y niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de voordelen die X verkrijgt uit Y op basis van de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b van de Wet Vpb.
Conclusie
De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 december 2021 tot en met 31 december 2025.