rul-20230509-atr-000007

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid over de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X is een buitenlandse rechtsvorm, opgericht naar het recht van en gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU). X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door (de Vaste inrichting van) X en aan haar gerelateerde Nederlandse vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [11 – 25] werknemers in Nederland. X wordt voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet aangemerkt als niet-transparant. X heeft een Vaste inrichting in Nederland waaraan de aandelen in vennootschappen – gevestigd in een lidstaat van de EU (deelnemingen A1 en A2) en in Nederland – worden toegerekend. Deze toerekening is beoordeeld en bevestigd in een separate vaststellingsovereenkomst. De Vaste inrichting van X fungeert als platform waar arbeid en kapitaal samen komen en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. De deelnemingen A1 en A2 houden – via een aantal tussenliggende houdstervennootschappen – meerdere operationele vennootschappen.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de Vaste inrichting van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van de Vaste inrichting van X binnen de groep.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang in A1 en A
2.
4. (De Vaste inrichting van) X houdt meer dan 5% van de aandelen in A1 en A
2. A1 en A2 hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A1 en A2 kwalificeren als niet -transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of A1 en A2 voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Bij de Vaste inrichting van X wordt een materiële onderneming gedreven. Het oogmerk van het houden van A1 en A2 is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De (indirecte) deelnemingen van A1 en A2 kwalificeren als operationele deelnemingen. A1 en A2 worden niet als beleggingen gehouden in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang (van de Vaste inrichting) van X in A1 en A2.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen in A1 en A2. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Belastingdienst en X ook overeenstemming hebben bereikt over aspecten die niet vallen onder het bereik van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het betreft hier de deelnemingsvrijstelling in de nationale situatie.