rul-20221227-rulov-000002

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 8 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Men wenst zekerheid voor het boekjaar 2021.

Feiten

X is een vennootschap actief in de handelssector en is opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X en haar Nederlandse groepsmaatschappijen verrichten bedrijfseconomische activiteiten in Nederland en beschikken in Nederland over kundig personeel. Y behoort tot hetzelfde concern als X en is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land binnen de Europese Unie, niet zijnde Nederland. Y is onderworpen aan winstbelasting in haar land van vestiging. Y heeft een (handels)vordering op X. De vordering van Y op X kent geen Hybride elementen en kwalificeert fiscaal als schuld bij X. X is failliet verklaard door de rechtbank. Y en X zijn overeengekomen dat de vordering van Y op X tegen uitreiking van aandelen wordt ingebracht in X. De stortingsverplichting is gelijk aan de resterende nominale waarde van de vordering van Y op X, zodoende kunnen beide met elkaar verrekend worden. Op dat moment is de waarde economisch verkeer van de vordering lager dan de nominale waarde. Aanvankelijk heeft de inspecteur een eenzijdig standpunt ingenomen en gecommuniceerd. Partijen zijn voornemens dit alsnog om te zetten in een vaststellingsovereenkomst.

Rechtskader

Het verzoek ziet op artikel 8, eerste lid, Wet Vpb en artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001. X verzoekt specifiek zekerheid vooraf dat de inbreng van de vordering door Y niet leidt tot winstneming bij X. Relevant hierbij is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Uit jurisprudentie volgt (onder andere Hoge Raad 25 juni 1969, nr. 16 104) dat de inbreng van een vordering in een debiteur ter volstorting van uitgereikte aandelen aan de crediteur niet leidt tot winstneming bij de debiteur. Het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de nominale waarde van de corresponderende schuldverplichting leidt derhalve in het onderhavige geval niet tot winstneming bij X.

Conclusie

Op grond van het voorgaande leidt de inbreng van de vordering door Y in X niet tot winstneming bij X. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd gelijk aan het boekjaar 2021.