rul-20221213-atr-000013

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. X is de tophoudster van het concern en actief betrokken bij strategische beslissingen van haar dochtervennootschappen. Het concern heeft operationele activiteiten in Nederland. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en aan haar gerelateerde Nederlandse vennootschappen (de verzoekende lichamen). De activiteiten worden uitgeoefend door [151-300] werknemers in Nederland. Het concern is recent overgenomen. De verzoekende lichamen zijn actief in de aansturing van het concern als geheel en houden aandelen in verschillende vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in landen binnen en buiten de Europese Unie (de relevante deelnemingen). Daarnaast wordt door een van de verzoekende lichamen – als commanditair vennoot – een belang gehouden in een samenwerkingsverband – vergelijkbaar met een commanditaire vennootschap – dat is opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de Europese Unie (B). De activiteiten van de relevante deelnemingen liggen in het verlengde van de werkzaamheden van het concern in haar geheel. B is een actief investeringsfonds, opgezet door het concern, dat investeert in startende bedrijven die operationele activiteiten uitoefenen die in het verlengde liggen van de werkzaamheden van het concern in haar geheel. B is actief betrokken bij de aansturing van haar investeringen.

Rechtskader

Het verzoek van de verzoekende lichamen om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de verzoekende lichamen uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de verzoekende lichamen binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van de verzoekende lichamen in de relevante deelnemingen. De verzoekende lichamen houden meer dan 5% van de aandelen in de relevante deelnemingen, met uitzondering van de belangen in een beperkt aantal deelnemingen. Deze belangen van kleiner dan 5% worden op grond van artikel 13, vijfde lid van de Wet Vpb aangemerkt als een deelneming (meetrekregeling). De relevante deelnemingen hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat de relevante deelnemingen kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Er wordt door een van de verzoekende lichamen een belang van meer dan 5% gehouden in B. Voor de kwalificatie van B is het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M van belang. Aan de hand van de feiten en omstandigheden en van de vier vragen (het toetsingskader) is beoordeeld of B overeenkomt met een kapitaalvennootschap of met een personenvennootschap. Uit de feiten en omstandigheden en de overeenkomst van B blijkt dat B een samenwerkingsverband is dat vergelijkbaar is met een Nederlandse CV.
5. Vervolgens dient op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel c van de AWR in combinatie met het besluit van 15 december 2015, nr. BLKB2015/1209M beoordeeld te worden of sprake is van een open of besloten CV(-achtige). Er is sprake van een besloten CV(- achtige) indien unanieme toestemming is vereist voor toetreding, vervanging en wijziging van de onderlinge gerechtigheid van de commanditaire vennoten. Uit de samenwerkingsovereenkomst van B blijkt dat niet aan dit unanieme toestemmingsvereiste wordt voldaan.
6. Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat B als niet-transparante entiteit heeft te gelden voor Nederlandse fiscale maatstaven. Derhalve wordt ook ten aanzien van B voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
7. Vervolgens is beoordeeld of de relevante deelnemingen en B voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
8. X is als tophoudster actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. X vervult een wezenlijke functie ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de groep. De overige verzoekende lichamen leggen een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de relevante deelnemingen alsmede de activiteiten van de startende bedrijven die door B worden gehouden. De relevante deelnemingen en B worden aldus door de verzoekende lichamen niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor de relevante deelnemingen en B aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
9. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van de verzoekende lichamen in de relevante deelnemingen en in B.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van de verzoekende lichamen in de relevante deelnemingen en B. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 9 februari 2022 tot en met 31 december 2026.