Aanleiding
Er is verzocht om de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland te bevestigen. Men wenst zekerheid voor het boekjaar 2023.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie, een land waarmee Nederland een verdrag is overeengekomen (“verdragsland A”) en is feitelijk aldaar gevestigd. X wordt gehouden door Y, tevens gevestigd in Verdragsland A. X en Y zijn actief in Verdragsland A en daarnaast in diverse Europese landen. De activiteiten van X en Y bestaan uit het organiseren van evenementen, ook in Nederland. Indien er activiteiten in Nederland plaatsvinden zal dit kortstondig zijn. Tevens is geen sprake van een met zekerheid terugkerend karakter van de activiteiten in Nederland.
Rechtskader
Het verzoek van X en Y om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a, of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. In paragraaf 3 van het Besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg te verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag en het bijbehorende OESO commentaar is sprake van een Vaste inrichting als X en Y een vaste bedrijfsinrichting hebben waarin gedurende een bepaalde tijd de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter kortstondig van aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en/of Y en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
5. De activiteiten die X en Y gaan verrichten in Nederland zijn kortstondig, hebben geen terugkerend karakter en voldoen niet aan de vereisten voor de aanwezigheid van een vaste inrichting in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Hierdoor zullen de activiteiten van X en Y in Nederland niet leiden tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
6. Er zal tevens geen sprake zijn van een persoon welke namens X en/of Y bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk zal uitvoeren. Hierdoor zal geen sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger van X en/of Y in Nederland.
Conclusie
Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefenen X en Y hun werkzaamheden niet uit met behulp van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023.