rul-20221129-atr-000010

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor het boekjaar 2022.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en aan haar gerelateerde Nederlandse vennootschappen. X is een houdster– en financieringsvennootschap en actief in de aansturing van haar deelnemingen. De activiteiten worden uitgeoefend door [301 – 500] werknemers in Nederland. De lidmaatschapsrechten van X worden gehouden door Y en Z1. Y is een samenwerkingsverband opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Het belang in Y wordt – via een aantal tussenliggende gestapelde samenwerkingsverbanden – gehouden door Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A. Ieder tussenliggend samenwerkingsverband is opgericht naar het recht van Verdragsland A. In ieder tussenliggend samenwerkingsverband neemt, naast het ‘bovenliggende’ samenwerkingsverband, ook ten minste één vennootschap deel, welke allen zijn opgericht naar het recht van en feitelijk zijn gevestigd in Verdragsland A (hierna: de ‘vennoten’). Z wordt ten slotte op haar beurt gehouden door Z1, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland B). Z1 is de beursgenoteerde tophoudster van de groep en actief in het aansturen van het concern als geheel. Y en de tussenliggende samenwerkingsverbanden zijn Hybride entiteiten; dat wil zeggen voor Nederlandse fiscale doeleinden zijn deze samenwerkingsverbanden niet-transparant en in Verdragsland A worden ze aangemerkt als transparant. X zal geen stukken uitgeven die in fiscale zin kwalificeren als schriftelijke aandeelbewijzen of daarmee vergelijkbare stukken. Daarnaast is een lidmaatschapsrecht in X slechts overdraagbaar na voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe door alle leden van X. X zal de samenstelling van het ledenbestand bijhouden in een ledenregister.

Rechtskader

De groep verzoekt zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Het is onzeker of X kwalificeert als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid van de Wet DB. Op grond van artikel 1, tweede lid van de Wet DB worden kwalificerende lidmaatschapsrechten – zoals bedoeld in artikel 1, zevende lid – in in Nederland gevestigde houdstercoöperaties gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Voor doeleinden van dit verzoek wordt ervan uitgegaan dat X aangemerkt moet worden als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid van de Wet DB.
4. X wordt deels gehouden door Y. Y is een Hybride entiteit. Voor de beoordeling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is Y de opbrengstgerechtigde. Echter, omdat Y volgens de fiscale wetgeving van het land van oprichting niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X en Y evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, voldoet Y niet aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB.
5. Zodoende is beoordeeld of op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB, de achterliggende gerechtigden, Z en de vennoten, als de opbrengstgerechtigden kunnen worden aangemerkt voor toepassing van dat artikel. In het onderhavige geval betreft het een structuur met gestapelde Hybride entiteiten. De achterliggende gerechtigden kunnen alleen als opbrengstgerechtigden worden aangemerkt indien iedere zodanige gerechtigde in haar land van vestiging aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X (hierna: “die opbrengst”). Verder is op grond van de wetssystematiek in combinatie met de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, blz. 24) geoordeeld dat alle lichamen via welke de zodanige gerechtigden hun middellijke belang houden, moeten voldoen aan de voorwaarden zoals die reeds gelden voor de hiervoor bedoelde opbrengstgerechtigde (Y). Dit betreft de voorwaarden dat zij volgens de fiscale wetgeving van hun staat van oprichting aldaar niet worden behandeld als gerechtigde tot die opbrengst (omdat zij niet aldaar zijn gevestigd), en evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat zijn gevestigd. Dit komt neer op stapsgewijze toetsing ‘omhoog’ op het niveau van iedere achterliggende gerechtigde.
6. Beoordeeld is derhalve of Z, de vennoten, en de tussenliggende samenwerkingsverbanden, voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, van de Wet DB. De tussenliggende samenwerkingsverbanden worden, volgens de fiscale wetgeving van hun staat van oprichting, aldaar niet behandeld als de gerechtigde tot die opbrengst (omdat zij niet aldaar zijn gevestigd) en zijn evenmin in een andere staat gevestigd. De achterliggende gerechtigden, in casu Z en de vennoten, worden behandeld als de gerechtigden tot die opbrengst in Verdragsland A. Z en de vennoten zouden, indien zij hun middellijke belang in X onmiddellijk hadden gehouden, een belang in X hebben waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien zij in Nederland zouden zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
7. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Z en de vennoten worden niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervullen ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
8. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de subjectieve toets wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
9. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Z en de vennoten het belang houden met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Z en de vennoten worden (in)direct gehouden door Z1, een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). De tussenliggende samenwerkingsverbanden worden als gevolg van de “wegdenkgedachte” – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X aan Z1 zou – indien Z1 het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
10. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 14 september 2022 tot en met 30 november 2022.