rul-20221122-atr-000005

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de deelnemings- vrijstelling en de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X is actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door X bedrijfseconomische activiteiten uitgeoefend door [1-10] werknemers. X fungeert als persoonlijke houdster – vennootschap van Z, een natuurlijk persoon en inwoner van Nederland. X houdt 100% van de aandelen van Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat binnen de Europese Unie, waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X is actief betrokken bij de aansturing van Y. Y is volledig onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A. Y heeft geen kantoor in Nederland. Y houdt een aandelenbelang in een investeringsmaatschappij en een belang in een investeringsfonds. Z is bestuurder van Y samen met twee andere bestuurders en reist met een bepaalde regelmaat naar Verdragsland A om aldaar de besluit – vorming en alle (voorbereidende) werkzaamheden betreffende de besluitvorming van Y te doen plaatsvinden. Y verricht uitsluitend werkzaamheden in Verdragsland A.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf ziet in eerste instantie op de toepassing van de deelnemings- vrijstelling ter zake van het belang van X in de buitenlandse deelneming Y. Bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling dient er voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er mag tevens geen sprake zijn van een als belegging gehouden deelneming als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Verder ziet het verzoek op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat ter zake van Y geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A en het multilateraal verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI) te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern. Verder geldt voor Y het volgende. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y. Aan de eisen in het tweede lid van artikel 13 van de Wet Vpb is voldaan ten aanzien van het belang van X in Y. Y heeft een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X in Y is gelijk aan of groter dan 5%, te weten 100%.
4. Vervolgens is beoordeeld of Y voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Y is een (tussen)Houdstervennootschap en vervult een schakelende functie. Zelfs wanneer niet wordt voldaan aan de oogmerktoets, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing als er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming.
6. Er is sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als ofwel de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van Y niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (“bezittingentoets”) en/of als Y is onderworpen aan een naar Nederlandse begrippen reële heffing (“onderworpenheidstoets”).
7. In dit specifieke geval is uit praktische overwegingen direct de onderworpenheidstoets getoetst. Deze is van toepassing als de deelneming is onderworpen aan een belasting naar de winst met een statutair tarief van ten minste 10%, zonder relevante stelselafwijkingen. Daar wordt hier aan voldaan.
8. Verder is beoordeeld dat ter zake van Y geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van de Wet Vpb of zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
9. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als Y een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van Y en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
10. Y heeft geen vaste bedrijfsinrichting in Nederland. Y verricht uitsluitend werkzaamheden in Verdragsland A. Hierdoor leiden de activiteiten van Y in Nederland niet tot een vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
11. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens Y bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van Y in Nederland.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing bij X op het belang dat zij houdt in Y. Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met artikel 5 van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent Y haar onderneming niet uit met behulp van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.