rul-20220920-rulov-000006

Aanleiding

X heeft verzocht om zekerheid vooraf dat de vestigingsplaatsficties van artikel 2, vijfde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en artikel 1, derde lid van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB) niet op haar van toepassing is na de omzetting van haar rechtsvorm naar buitenlands recht in een rechtsvorm naar Nederlands recht.

Feiten

X is al zeer lange tijd tophoudster van een concern dat wereldwijd actief is in de industriële sector met substantiële operationele activiteiten binnen en buiten Nederland. X zelf verricht geen operationele activiteiten in Nederland. Vanaf haar oprichting houdt X kantoor in een staat van de Europese Unie (EU-lidstaat). Het bestuur van X oefent haar leidinggevende taken uit vanuit de EU-lidstaat en beslissingen van de leiding worden aldaar genomen. De gehele boekhouding wordt ook gevoerd in de EU-lidstaat. X is in de EU-lidstaat onderworpen aan winstbelasting en tevens inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting onder de wetgeving aldaar. X is vanwege niet-fiscale overwegingen omgezet in een naamloze vennootschap naar Nederlands recht. Behalve de rechtsvorm wijzigt er niets wat betreft de activiteiten van X, de aansturing van X en de fiscale behandeling van X door de EU-lidstaat.

Rechtskader

Het verzoek richt zich uitsluitend op de vraag of de omzetting van de buitenlandse rechtsvorm van X in een rechtsvorm naar Nederlands recht onder de reikwijdte valt van artikel 2, vijfde lid Wet Vpb en artikel 1, derde lid Wet DB (de zogenaamde vestigingsplaatsficties). Over de toepassing van de vestigingsplaatsfictie voor de Wet Vpb bij een grensoverschrijdende omzetting van een naar Nederlands recht opgericht lichaam in een buitenlandse rechtsvorm heeft de Staatssecretaris van Financiën uitlatingen gedaan in zijn besluit van 19 maart 2019, nr. 2019- 30576 (Diverse fiscale gevolgen van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern waartoe X behoort oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Het feit dat X als zelfstandig verzoekend lichaam geen bedrijfseconomische activiteiten verricht in Nederland staat in dit specifieke geval het vooroverleg niet in de weg nu dat passend is bij de aard van de gevraagde zekerheid.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. De vestigingsplaatsficties voor de Wet Vpb en Wet DB zijn materieel niet verschillend. Uit de wettekst volgt dat de vestigingsplaatsficties van toepassing zijn indien de oprichting van het lichaam heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-30576, in onderdeel 3.1 een situatie besproken waarin de werkelijke leiding van een naar Nederlands recht opgericht lichaam naar het buitenland werd verplaatst waarna deze werd omgezet in een buitenlandse rechtsvorm. De Staatssecretaris geeft hierin uitleg aan het vereiste dat sprake is van een lichaam opgericht naar Nederlands recht en stelt dat het gaat om de civielrechtelijk e vorm.
4. De civielrechtelijke duiding van de omzetting moet geanalyseerd worden om te kunnen beoordelen of sprake is van een oprichting naar Nederlands recht. Uit de door X overhandigde akte blijkt dat sprake is van een omzetting in een naamloze vennootschap waarbij de oorspronkelijke rechtspersoonlijkheid van X behouden blijft en waarbij geen nieuwe (Nederlandse) rechtspersoon is opgericht. Het betreft een wijziging v an de statuten waarmee deze in overeenstemming wordt gebracht met Nederlands recht.
5. Nu uit de akte blijkt dat civielrechtelijk geen sprake is van een oprichting naar Nederlands recht maar een omzetting met voortzetting van de rechtspersoon, is er geen grond voor toepassing van de vestigingsplaatsficties.

Conclusie

De omzetting van de buitenlandse rechtsvorm van X in een naamloze vennootschap leidt er niet toe dat de vestigingsplaatsficties van artikel 2, vijfde lid Wet Vpb en artikel 1, derde lid Wet DB van toepassing worden ten aanzien van X. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.