rul-20220830-rulov-000003

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend door X voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) op rente verschuldigd aan een groepsmaatschappij.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar Nederlands recht en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de zakelijke dienstverlening. Het concern oefent in Nederland operationele activiteiten uit door middel van een aantal vennootschappen. X houdt het nagenoeg gehele belang in Y, een samenwerkingsverband naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie, staat A. Y is vanuit Nederlands fiscaal perspectief niet transparant. Y is wel transparant vanuit fiscaal perspectief van staat A. De activiteiten van Y worden in staat A aangemerkt als Vaste inrichting en aldaar aan winstbelasting onderworpen. X heeft van een groepsmaatschappij, W, alle aandelen in Z gekocht in het boekjaar 2019/2020. Z is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in staat A. W is opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie en aldaar gevestigd, staat B. W is onderworpen aan winstbelasting in staat B. X is de koopprijs schuldig gebleven aan W en dat is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening. De geldlening is in dezelfde valuta als valuta waarin X aangifte doet. Z is vervolgens weggefuseerd met Y als verkrijgende partij. Vanuit het perspectief van staat A is de geldlening van X aan W toerekenbaar aan de Vaste inrichting van X aldaar. X heeft een bevestiging van de belastingautoriteiten in staat A dat zij de rente op de geldlening ten laste van de winst van de Vaste inrichting kan brengen mits zij kan aantonen door een expliciet standpunt van de Belastingdienst dat de rente niet ten laste van de Nederlandse winst van X wordt gebracht. X heeft in haar reeds ingediende aangifte 2019/2020 de rente aangegeven als niet aftrekbaar op grond van artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb. X heeft geen beroep gedaan op een van de tegenbewijsregelingen van artikel 10a, derde lid, Wet Vpb.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb ten aanzien van de rente op de schuldig gebleven koopsom aan W. Specifiek wil X bevestiging dat zij de vrijheid heeft om geen beroep te doen op de tegenbewijsregelingen van artikel 10a, derde lid, Wet Vpb en de rente in Nederland niet in aftrek komt op grond van artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb. X baseert zich onder andere op de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3139 en de toelichting van de staatssecretaris van 7 december 2021, nr. 2021-0000252805, op het niet instellen van beroep in cassatie tegen de betreffende uitspraak. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. X en W zijn verbonden lichamen in de zin van artikel 10a, eerste en vierde lid Wet Vpb. Artikel 10a, eerste lid Wet Vpb bepaalt dat renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – op schulden van dergelijke verbonden lichamen in aftrek beperkt worden voor zover die schulden verband houden met een aantal specifiek genoemde rechtshandelingen. De acquisitie van de aandelen Z door X is een dergelijke rechtshandeling. De renten die X verschuldigd is aan W is daarom op grond van het eerste lid van artikel 10a Wet Vpb niet aftrekbaar.
4. In het derde lid van artikel 10a Wet Vpb zijn twee tegenbewijsregelingen opgenomen die een belastingplichtige aannemelijk dient te maken. Hof Amsterdam heeft op 19 oktober 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3139) ook beslist dat een beroep op (één van) de tegenbewijsregelingen uitsluitend aan de belastingplichtige toekomt. X kan dientengevolge afzien van een beroep op de tegenbewijsregelingen van het derde lid van artikel 10a Wet Vpb. Hierbij is meegewogen dat X heeft aangegeven een bestendige gedragslijn te hanteren naar de toekomst en in het verleden geen andere positie heeft ingenomen.

Conclusie

X kan afzien van een beroep op de tegenbewijsregelingen van het derde lid van artikel 10a Wet Vpb en de rente wordt beperkt in aftrek op grond van artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd voor de boekjaren 2020/2021 tot en met 2024/2025 en is van overeenkomstige toepassing op het boekjaar 2019/2020 waarvoor de aangifte Vennootschapsbelasting al is ingediend.