Aanleiding
Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting en over de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.
Feiten
X, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland, is actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door X bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [<10] werknemers. Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (Verdragsland Y), is één van de aandeelhouders van X. De aandelen in Y worden gehouden door een natuurlijk persoon (de directeur-grootaandeelhouder, DGA) die woonachtig is in Verdragsland Y. Y is als persoonlijke Houdstervennootschap actief betrokken bij haar deelneming X en verricht tevens werkzaamheden als bestuurder van X. Y heeft kantoorruimte ter beschikking van waaruit de activiteiten worden verricht.
Rechtskader
X verzoekt om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB) voor winstuitkeringen van X aan haar aandeelhouder Y. Het verzoek van X ziet verder op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat Y gelet op artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a jo. artikel 17a, onderdeel d van de Wet Vpb beschikt over een Vaste inrichting in Nederland. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt – naast enkele andere aandeelhouders – gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU. Y, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
4. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
5. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikel 4, derde lid van de Wet DB zijn derhalve niet van toepassing.
6. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
7. Zelfs wanneer Y niet slaagt voor de subjectieve toets, blijft de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB achterwege als Y slaagt voor de objectieve toets. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt wanneer er in ieder geval geen sprake is van een kunstmatige constructie. Er is geen sprake van een kunstmatige constructie indien sprake is van een van de volgende situaties: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend; of b) de directe aandeelhouder fungeert als tussenhoudster en beschikt over voldoende relevante substance (artikel 1bis Uitv.besch. DB). Ingeval sprake is van relevante substance als bedoeld in artikel 1bis Uitv.besch. DB kan de inspecteur het tegendeel aannemelijk maken dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB.
8. Y is als persoonlijke Houdstervennootschap actief betrokken bij haar deelneming, X, in Nederland. Y heeft een kantoorruimte ter beschikking van waaruit de activiteiten worden verricht. Y verricht een economische functie, zodat er geen sprake is van een kunstmatige constructie. De aandelen van X kunnen ook worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van Y. Dit betekent dat er wordt voldaan aan de objectieve toets en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
9. Op grond van artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a jo. artikel 17a, onderdeel d van de Wet Vpb kan een buitenlandse vennootschap aangemerkt worden als buitenlands belastingplichtige indien zij werkzaamheden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam. Y verricht werkzaamheden als bestuurder van X. Dit betekent dat Y wordt geacht een onderneming te drijven middels een Vaste inrichting in Nederland op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a jo. artikel 17a, onderdeel d van de Wet Vpb.
Conclusie
Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Gelet op artikel 17, derde lid, onderdeel a jo. 17a, onderdeel d van de Wet Vpb wordt Y als bestuurder van X geacht een onderneming te drijven middels een Vaste inrichting. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 28 juli 2020 tot en met 31 december 2024.