rul-20220712-atr-000011

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2021.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X houdt 100% van de aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. Het concern verricht operationele activiteiten in Nederland. De activiteiten worden uitgeoefend door [76-150] werknemers in Nederland. X functioneert als het hoofdkantoor van het concern. Y functioneert als een Houdstervennootschap en verricht daarnaast financieringsactiviteiten. X en Y maken deel uit van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting, waarvan X de moedermaatschappij is. De fiscale eenheid verricht operationele activiteiten en is actief betrokken bij het aansturen van haar deelnemingen. Y houdt 100% van de aandelen in C, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (staat A). C functioneert als een Houdstervennootschap en houdt aandelen in verschillende in staat A gevestigde groepsvennootschappen die activiteiten verrichten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern.

Rechtskader

Het verzoek van Y om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Tevens verzoekt Y om zekerheid vooraf dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb niet van toepassing is op dividenduitkeringen van C. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van Y binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. C heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat C kwalificeert als niet-transparant. Y houdt ten minste 5% van de aandelen in C. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelnemingen niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Y legt als zodanig een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van C en de groepsvennootschappen die door C worden gehouden. Aldus wordt C niet als belegging gehouden en wordt voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing met betrekking tot C, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van Y in C.
8. Op grond van artikel 13, zeventiende lid, onderdeel a, Wet Vpb is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een deelneming voor zover deze voordelen bestaan uit vergoedingen van of betalingen door een deelneming voor zover deze rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting.
9. In casu is vastgesteld dat dividenduitkeringen van C aan Y niet rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting. Gelet op het voorgaande is artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb niet van toepassing.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van Y in C. Artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb is niet van toepassing op dividenduitkeringen van C aan Y. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.