rul-20220712-atr-000005

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de Hybridemismatchmaatregelen. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X houdt 100% van de aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. Het concern verricht operationele activiteiten in Nederland. De activiteiten worden uitgeoefend door [76-150] werknemers in Nederland. X functioneert als het hoofdkantoor van het concern. Y functioneert als een Houdstervennootschap en verricht daarnaast financieringsactiviteiten. X en Y maken deel uit van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting, waarvan X de moedermaatschappij is. De fiscale eenheid verricht operationele activiteiten en is actief betrokken bij het aansturen van haar deelnemingen. A en B houden gezamenlijk 100% van de lidmaatschapsrechten in X. Y houdt 100% van de aandelen in C. C houdt 100% van de (soort)aandelen in acht verschillende vennootschappen (hierna D). A, B, C en D zijn allen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (staat E). Alle betrokken entiteiten worden voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparante lichamen aangemerkt. Voor fiscale doeleinden van staat E worden B, C, X en Y als transparante lichamen aangemerkt en wordt D als een niet-transparant lichaam aangemerkt. A wordt voor fiscale doeleinden van staat E aangemerkt als een samenwerkingsverband. Dividenduitkeringen door D zijn in staat E aftrekbaar van haar winst.

Rechtskader

Het verzoek van X en Y ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat artikel 12ab, eerste lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) niet van toepassing is ter zake van dividenduitkeringen door D aan C. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X en Y binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 12ab, eerste lid, van de Wet Vpb worden mede tot de winst gerekend vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen als bedoeld in artikel 12aa, eerste lid, onderdelen a, b, c, e en f, van de Wet Vpb, door een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam, mits bij of krachtens de wet van de staat van de betaler met betrekking tot die vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen, geen met artikel 12aa vergelijkbare bepaling wordt toegepast.
5. Vanwege het feit dat C voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparant wordt aangemerkt en voor fiscale doeleinden van staat E als transparant wordt aangemerkt, kwalificeert C als een Hybride lichaam als bedoeld in artikel 12ac, eerste lid, onderdeel g, van de Wet Vpb. Dit heeft tot gevolg dat artikel 12aa, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb van toepassing kan zijn op de dividenduitkeringen door D aan C.
6. Er is vastgesteld dat dividenduitkeringen door D aan C leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing als gevolg van verschillen in de toerekening van de dividenduitkeringen bij of krachtens de wet van staat E en Nederland, waardoor sprake is van een betaling als bedoeld in artikel 12aa, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb.
7. Daarnaast is D een aan X en Y gelieerd lichaam en wordt in staat E ter zake van de dividenduitkeringen door D geen met artikel 12aa vergelijkbare bepaling toegepast. Dit betekent dat aan alle voorwaarden van artikel 12ab, eerste lid, van de Wet Vpb wordt voldaan.
8. Vervolgens is beoordeeld of het derde lid van artikel 12ab, Wet Vpb van toepassing is. Artikel 12ab, derde lid, van de Wet Vpb bepaalt dat het eerste lid van artikel 12ab, Wet Vpb slechts van toepassing is indien ten aanzien van de vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen, bedoeld in dat lid, Nederland als staat van de ontvanger wordt aangemerkt.
9. Er is vastgesteld dat Nederland niet de staat van de ontvanger is van de dividenduitkeringen door D, waardoor artikel 12ab, derde lid, Wet Vpb van toepassing is.
10. Gelet op het voorgaande is artikel 12ab, eerste lid, van de Wet Vpb niet van toepassing.

Conclusie

Op grond van artikel 12ab, derde lid, van de Wet Vpb is artikel 12ab, eerste lid, van de Wet Vpb niet van toepassing op X en Y ter zake van dividenduitkeringen door D aan C. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.