rul-20220705-atr-000007

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf ten aanzien van de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe in Nederland gevestigde deelnemingen (X-groep). De X-groep is actief in de industriële sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en haar Nederlandse dochtervennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [26 – 75] werknemers in Nederland. Y, één van de directe aandeelhouders van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat binnen de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Y wordt gehouden door Z1 en Z2. Z1 is een investeringsfonds, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat binnen de EU. Z2 is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland en wordt via enkele vennootschappen, opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd, gehouden door verschillende natuurlijke personen, woonachtig in Nederland. Y is een Houdstervennootschap en oefent geen activiteiten uit.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de X- groep uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de X-groep binnen het concern.
2. De volgende eis die moet worden vervuld, is dat het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties moet zijn. Aangezien – zoals in de overwegingen hierna zal worden uiteengezet – de Belastingdienst van mening is dat er sprake is van een kunstmatige constructie, wordt (waarschijnlijk) niet aan deze eis voldaan.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU. Y, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de subjectieve toets wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang in X houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Y wordt indirect (deels) gehouden door natuurlijke personen, woonachtig in Nederland. Bij uitkeringen van X aan de Nederlandse vennootschap zou – indien de Nederlandse vennootschap het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB inhouding van Dividendbelasting niet achterwege kunnen blijven omdat – gezien de grootte van het belang – de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zou zijn op dit belang. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.
9. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt wanneer er in ieder geval geen sprake is van een kunstmatige constructie. Er is in ieder geval geen sprake van een kunstmatige constructie indien sprake is van een van de volgende situaties: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend; of b) de directe aandeelhouder fungeert als tussenhoudster en beschikt over voldoende relevante substance (artikel 1bis Uitv.besch. DB). Ingeval sprake is van relevante substance als bedoeld in artikel 1bis Uitv.besch. DB kan de inspecteur het tegendeel aannemelijk maken dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB.
10. Op basis van de feiten en omstandigheden van het geval kan niet worden gezegd dat er sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. De aandelen van X kunnen niet worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van Y. Dit betekent dat er sprake is van ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve geen recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling. In het gegeven geval is sprake van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB en is het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat er geen zekerheid vooraf verstrekt kan worden in de concrete situatie.

Conclusie

Er is geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen omdat het verzoek is afgewezen.