rul-20220628-rulov-000006

Aanleiding

X heeft met het oog op toepassing van artikel 10 lid 3 Wet op de Dividendbelasting 1965 (“Wet DB”) verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of X op basis van de subjectieve vrijstelling van artikel 5 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (“Wet Vpb”) subjectief zou zijn vrijgesteld van de Vennootschapsbelasting als X in Nederland zou zijn gevestigd.

Feiten

X is een samenwerkingsverband gevestigd in en opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (“EU”). De activiteiten van X bestaan uit het verzekeren van diverse vormen van pensioen. X is subjectief vrijgesteld van een belasting naar de winst in haar land van oprichting en vestiging. Op basis van de door X uitgevoerde pensioenregeling wordt onder bepaalde omstandigheden een lump-sum uitgekeerd aan een deelnemer. Daarnaast wordt op basis van de pensioenregeling hetgeen door de deelnemer is gespaard vrijwel altijd weer uitbetaald aan de partner of erfgenamen bij overlijden van een deelnemer. X is voornemens aandelen te verwerven in beursgenoteerde vennootschappen gevestigd in Nederland.

Rechtskader

Het verzoek van X is gedaan met het oog op het terugvragen van Nederlandse Dividendbelasting die in de toekomst ten laste van X zal worden ingehouden. X wil de Dividendbelasting kunnen terugvragen via artikel 10, eerste en derde lid van de Wet DB. Daartoe wenst X zekerheid te krijgen dat zij, ware zij in Nederland gevestigd geweest, subjectief zou zijn vrijgesteld voor de Vennootschapsbelasting als zijnde een kwalificerend pensioenfonds op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b juncto derde lid Wet Vpb. Relevant zijn verder de non- discriminatiebepaling in het Belastingverdrag tussen Nederland en het land buiten de EU, het Besluit van 25 november 2019, nr. 2019 – 187751 (met inachtneming van de laatste wijzigingen) inzake subjectieve vrijstelling (“Besluit subjectieve vrijstellingen”), het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. Deze bepaling inzake de economische nexus is naar haar aard hier niet toepasbaar omdat zekerheid wordt gevraagd over de subjectieve vrijstelling voor buitenlandse pensioenlichamen.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. Om in aanmerking te komen voor de gevraagde subjectieve vrijstelling van artikel 5 Wet Vpb dient X kort gezegd aan te tonen dat haar pensioenregeling naar haar aard en strekking overeenkomt met een Nederlandse kwalificerende pensioenregeling. Dit kan door aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden in paragraaf 3.3 van het Besluit subjectieve vrijstellingen.
5. De Belastingdienst heeft de van X ontvangen gegevens beoordeeld aan de hand van deze voorwaarden. Zo mag er geen sprake mag zijn van een pensioenregeling met een afkoopmogelijkheid (behoudens kleine pensioenen) of een lump-sum uitkering die niet verplicht aangewend moet worden voor het aankopen van meerdere pensioenuitkeringen. De pensioenregeling van X voldoet hier niet aan. De pensioenregeling van X staat ook een bredere kring van begunstigde toe dan toegestaan in het Besluit subjectieve vrijstellingen. De pensioenregeling van X is hierdoor naar haar aard en strekking niet vergelijkbaar met een Nederlandse pensioenregeling in de zin van artikel 5, derde lid, onderdeel a Wet Vpb en het Besluit subjectieve vrijstellingen.
6. Tenslotte kan het beroep van X op de non-discriminatiebepaling in het Belastingverdrag tussen Nederland en het betreffende land, X niet baten. Een naar Nederlands recht opgericht pensioenlichaam dat zich voor het overige in een vergelijkbare positie bevindt als X komt ook niet in aanmerking voor de bewuste vrijstelling.

Conclusie

X voldoet niet aan de voorwaarden voor de gevraagde subjectieve vrijstelling. Het verzoek om zekerheid vooraf is daarom afgewezen.