rul-20220524-atr-000002

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting voor de Vennootschapsbelasting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land binnen de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (Verdragsland A) en is feitelijk aldaar gevestigd. X is onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A. X is onderdeel van een internationaal concern dat actief is in de industriële sector. X heeft een medewerker (B), woonachtig in Nederland, in dienst die werkzaamheden voor X verricht. B is regelmatig op reis in het kader van zijn dienstbetrekking en verricht tevens deels werkzaamheden ten behoeve van X vanuit zijn woning in Nederland. De woning van B staat niet ter beschikking aan X. De werkzaamheden die vanuit de woning worden verricht zijn overigens van ondersteunende aard. De functie van B brengt niet met zich mee dat B de bevoegdheid heeft om – formeel dan wel feitelijk – overeenkomsten te sluiten. Naast de activiteiten die B verricht voor X, verricht X geen andere activiteiten in Nederland.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a, of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a, van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
5. Naast de (ondersteunende) activiteiten die B vanuit zijn woning in Nederland verricht voor X, verricht X geen andere activiteiten in Nederland. De woning van B staat niet ter beschikking van X. Dit betekent dat X niet de beschikking heeft over een vaste bedrijfsinrichting in Nederland. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag. Deze conclusie wordt niet anders voor de periode dat er sprake is van COVID-19 reisbeperkingen. In dit kader wordt – wellicht ten overvloede – verwezen naar het rapport van OESO over de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de toepassing van belastingverdragen, en waarvan de Staatssecretaris van Financiën in de beantwoording van Kamervragen over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid (Kamerstukken II 2020/2021, 25 087, nr. 260, p. 22) heeft aangegeven de richtsnoeren van de OESO ten aanzien van de COVID-19-pandemie te onderschrijven.
6. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent partij X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 11 oktober 2021 tot en met 31 december 2025.