Aanleiding
Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting en de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.
Feiten
X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de handelssector. In het kader van een herstructurering heeft het concern zijn hoofdkantoor verplaatst vanuit een staat buiten de Europese Unie (EU) naar Nederland. X zal als gevolg van de herstructurering functioneren als het hoofdkantoor van het concern. Zij zal daarvoor relevante operationele activiteiten gaan uitoefenen in Nederland. Het personeel in Nederland zal voor rekening en risico van X werken en zal beschikken over professionele kennis en ervaring om de hoofdkantoorfuncties uit te oefenen. X zal eigen kantoorruimte ter beschikking hebben in Nederland. Naast de hoofdkantoorfuncties zal X operationele activiteiten verrichten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern. De activiteiten zullen initieel worden uitgeoefend door [<10] medewerkers in Nederland die in dienst zullen zijn bij X. Het aantal werknemers zal op korte termijn naar verwachting aanzienlijk toenemen. X houdt verschillende deelnemingen en is actief betrokken bij de aansturing van haar deelnemingen. X houdt 100% van de aandelen in A en B, vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in landen buiten de EU. A en B drijven een materiële onderneming. X zal geen stukken uitgeven die in fiscale zin kwalificeren als schriftelijke aandeelbewijzen of daarmee vergelijkbare stukken. Daarnaast is een lidmaatschapsrecht in X slechts overdraagbaar na voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe door alle leden van X. X zal de samenstelling van het ledenbestand bijhouden in een ledenregister.
Rechtskader
Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat geen sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting, omdat X niet kwalificeert als houdstercoöperatie zoals gedefinieerd in artikel 1, achtste lid, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Daarnaast verzoekt X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Dit verzoek ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Een houdstercoöperatie is in artikel 1, achtste lid, van de Wet DB gedefinieerd als een Coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het voorafgaande jaar voor 70% of meer (hoofdzakelijk) bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen of natuurlijke personen. Of een Coöperatie voldoet aan de definitie van een houdstercoöperatie wordt in beginsel bepaald op basis van de balans. Ook andere factoren mogen in aanmerking worden genomen, zoals de aard van haar activa, passiva, omzet en winst genererende werkzaamheden en de tijd die het personeel van de Coöperatie kwijt is aan hun werkzaamheden. Het betreft een doorgaans-toets, waardoor er voor een korte periode of een aantal korte perioden kan worden afgeweken van de grens van 70%. Een Coöperatie die zich actief bezighoudt met het beheer van haar investeringen en die in verband hiermee voldoende (kwalitatieve en kwantitatieve) aanwezigheid heeft in Nederland (zoals personeel en een kantoor) kwalificeert niet als houdstercoöperatie.
5. De verwachting is dat X op basis van de toekomstige balans kan worden aangemerkt als een houdstercoöperatie. Dit betekent dat het van belang is om naar de overige factoren te kijken, waaronder de werkzaamheden van het aanwezige personeel. Zoals in de feiten is omschreven, zal het personeel van X in Nederland voor rekening en risico van X werkzaamheden uitoefenen. Het personeel verricht deze werkzaamheden vanuit een kantoor in Nederland. Op grond van de beschreven feiten en omstandigheden is vastgesteld dat er voldoende kwalitatieve en kwantitatieve aanwezigheid is in Nederland. Dit betekent dat X niet aangemerkt kan worden als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid, van de Wet DB. Er is derhalve geen inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting.
6. A en B hebben beiden een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A en B kwalificeren als niet- transparant. X houdt belangen van ten minste 5% in A en B. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
7. Vervolgens dient beoordeeld te worden of A en B niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
8. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien de deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van de deelneming overeenkomen met de activiteiten van het concern. X drijft een materiële onderneming. De activiteiten van A en B liggen in het verlengde van de activiteiten van X. Het oogmerk van het houden van A en B is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. A en B worden derhalve niet als beleggingen gehouden in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
9. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing met betrekking tot A en B, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X in A en B.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kwalificeert X niet als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid, van de Wet DB en is er om die reden geen inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in A en B. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 10 februari 2022 tot en met 31 december 2026.