rul-20220322-atr-000006

Aanleiding

Er is in het kader van een herstructurering een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en aan haar gerelateerde Nederlandse vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [151-300] werknemers in Nederland. De aandelen in X worden gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Nederland. Y wordt indirect volledig gehouden door A, een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag heeft (Verdragsland A). Het belang in A wordt bijna volledig gehouden door B, een beursgenoteerde vastgoedvennootschap opgericht naar het recht van Verdragsland A. Het resterende belang in A wordt voor een zeer klein deel gehouden door C, een aantal private individuen in Verdragsland A en door D, een vennootschap opgericht naar het recht van Verdragsland A. D wordt volledig gehouden door B. A en D worden aangemerkt als Hybride vennootschappen (voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparante vennootschappen, voor Verdragsland A als transparante vennootschappen). A heeft een geldlening verkregen van een derde partij. A heeft de verkregen gelden doorgeleend aan X.

Rechtskader

A verzoekt om zekerheid vooraf over de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd voor de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X aan A. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfs- economische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Eerst is gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. A, een samenwerkingsverband opgericht naar het recht van Verdragsland A, houdt indirect een volledig belang in X. A wordt door Verdragsland A als transparant beschouwd. Voor Nederlandse fiscale doeleinden wordt A aangemerkt als een niet-transparante vennootschap. X kwalificeert als een aan A, de voordeelgerechtigde, gelieerde inhoudingsplichtige. Verdragsland A is geen laagbelastende jurisdictie.
4. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1 van de Wet BB.
5. Er is beoordeeld of A belastingplichtig is op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. In beginsel is sprake van belastingplicht op grond van het eerste lid, onderdeel e, aangezien A wordt aangemerkt als een Hybride samenwerkingsverband (voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparant en als transparant in Verdragsland A).
6. Vervolgens is beoordeeld of artikel 2.1, vierde lid van de Wet BB van toepassing is. Op grond van dit artikel is A niet belastingplichtig indien aannemelijk wordt gemaakt dat kort samengevat iedere achterliggende gerechtigde van A die een kwalificerend belang heeft in A volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin hij is gevestigd, aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen en niet een lichaam is waarop zonder tussenkomst van de voordeelgerechtigde artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a, b, c of d van de Wet BB van toepassing zou zijn.
7. Het belang in A wordt gehouden door B, C en D. De achterliggende gerechtigde voor de toetsing van artikel 2.1, vierde lid van de Wet BB is B (tezamen met D als Hybride vennootschap). B en D zijn gevestigd in Verdragsland A, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, en zij hebben geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie waaraan voordelen kunnen worden toegerekend.
8. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – A is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd is tot de renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (‘objectieve toets’).
9. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse belasting te ontgaan. Hiervoor wordt de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – toegepast. Indien de situatie zonder tussen- komst van de tussenschakel zou leiden tot een hogere Nederlandse bron belastingclaim, is dat een aanwijzing dat sprake is van een constructie die ertoe strekt de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan. Omdat A geen verplichting heeft om de ontvangen rente van X door te betalen aan een concernmaatschappij, kwalificeert A niet als tussenschakel.
10. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van belasting en er derhalve geen sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB. Toepassing van de objectieve toets is derhalve niet meer aan de orde.
11. Tot slot is er geen sprake van een van een Hybride entiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel d van de Wet BB.

Conclusie

A is niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 februari 2021 tot en met 31 december 2025.