rul-20220308-rulov-000002

Aanleiding

X heeft verzocht om zekerheid vooraf dat zij kwalificeert als verdragsinwoner van een andere staat op grond van het relevante Belastingverdrag tussen Nederland en die andere staat. Daarnaast heeft X verzocht om zekerheid vooraf over de omvang van de inhoudingsplicht voor de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB) ter zake van toekomstige dividenden.

Feiten

X is tophoudster van een beursgenoteerd concern dat wereldwijd actief is in de industriële sector met operationele activiteiten binnen en buiten Nederland. X is naar Nederlands recht opgericht. Vanaf haar oprichting houdt X kantoor in een staat van de Europese Unie (EU– lidstaat) waar het concern ook operationele activiteiten verricht. Het bestuur van X oefent haar leidinggevende taken uit vanuit de EU-lidstaat en beslissingen van de leiding worden aldaar genomen. De gehele boekhouding wordt ook gevoerd in de EU-lidstaat. X wordt gezien als inwoner door de EU-lidstaat en beschikt over een woonplaatsverklaring afgegeven door de belastingautoriteiten aldaar. X is in de EU-lidstaat onderworpen aan winstbelasting en tevens inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting onder de wetgeving van die EU-lidstaat. X heeft als beursvennootschap geen volledig zicht op van welk land de aandeelhouders inwoner zijn.

Rechtskader

X is op grond van artikel 2, vierde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en artikel 1, derde lid, Wet DB in Nederland gevestigd en voor wat betreft (dividend)uitkeringen inhoudingsplichtig voor de Nederlandse Dividendbelasting. Het verzoek richt zich op de vraag of X op grond van het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en de EU-lidstaat aangemerkt kan worden als inwoner van de EU-lidstaat. Daarnaast richt het verzoek zich, op grond van een bepaling in het Belastingverdrag conform artikel 10 lid 5 OESO Modelverdrag, op de vaststelling van de omvang van de inhoudingsplicht voor de Wet DB en op de toepassing van het Besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-30576 (fiscale gevolgen van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam) voor de toekomstige aangifteplicht voor de Wet Vpb van X. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

Overwegingen
1. Het concern waartoe X behoort oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (er is voldaan aan de zogenoemde economische nexus). Het feit dat X als zelfstandig verzoekend lichaam geen bedrijfseconomische activiteiten verricht in Nederland staat in dit specifieke geval aan het vooroverleg niet in de weg nu dat passend is bij de aard van de gevraagde zekerheid.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. X is door haar oprichting naar Nederlands recht op grond van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb in Nederland gevestigd en binnenlands belastingplichtig voor de Wet Vpb. X heeft aangetoond dat zij ook als inwoner wordt aangemerkt door de EU-lidstaat. Op grond van artikel 4, vierde lid, van het Belastingverdrag tussen Nederland en de EU-lidstaat dient dan gekeken te worden waar de plaats van de werkelijke leiding van X gelegen is om te bepalen van welke staat X verdragsinwoner is (corporate tie breaker). X heeft aangetoond op basis van de feiten dat haar werkelijke leiding ligt in de EU-lidstaat.
5. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, derde lid, Wet DB is X inhoudings- plichtig voor de Dividendbelasting. Op grond van artikel 10 van het Belastingverdrag behoudt Nederland het heffingsrecht over dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders van X die inwoner zijn van Nederland. Nederland wordt echter beperkt in het heffingsrecht voor zover de dividenden worden betaald aan aandeelhouders die geen inwoner van Nederland zijn en deze aandeelhouders geen Vaste inrichting in Nederland hebben waaraan de aandelen zijn toe te rekenen.
6. Omdat X geen volledig zicht heeft op van welk land haar aandeelhouders inwoner zijn, maakt X kort voor elke beoogde terbeschikkingstelling van een opbrengst in de zin van artikel 3 Wet DB een schatting van het aandeelhoudersbestand dat is toe te rekenen aan inwoners van Nederland. Deze schatting wordt opgesteld door een externe partij met expertise op dit vlak. Op grond van deze schatting zal X op grond van artikel 6 Wet DB de opbrengst bruteren, hierbij rekening houdend met inhoudingsvrijstellingen die aantoonbaar van toepassing zijn. De Dividendbelasting die over deze gebruteerde opbrengst verschuldigd is, zal worden afgedragen aan de Belastingdienst.
7. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb blijft X beperkt belastingplichtig voor de Wet Vpb. X is gehouden aangifte Vennootschapsbelasting te doen. Hier wordt niet vanaf gezien nu er een heffingsbelang voor de Dividendbelasting aanwezig blijft.

Conclusie

X is inwoner van de EU-lidstaat op grond van artikel 4, vierde lid, van het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en de EU-lidstaat. X blijft inhoudingsplichtig voor de Wet DB en onder toepassing van het Belastingverdrag voor zover dividenden worden betaald aan inwoners van Nederland. De omvang van de inhoudingsplicht wordt per terbeschikkingstelling vastgesteld op grond van een met de Belastingdienst overeengekomen schattingsmethodiek van het aandeelhoudersbestand dat is toe te rekenen aan inwoners van Nederland. Op basis van artikel 6 Wet DB zal de opbrengst worden gebruteerd, tenzij een inhoudingsvrijstelling van toepassing is. Deze overeenkomst geldt van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 en is op overeenkomstige wijze van toepassing op het korte boekjaar 2019 waarvoor de aangifte Vennootschapsbelasting reeds is ingediend.