rul-20220308-atr-000007

Aanleiding

X heeft verzocht om zekerheid vooraf dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 1.3 Wet bronbelasting 2021 (Wet BB) niet op haar van toepassing is na de omzetting van haar rechtsvorm naar buitenlands recht in een rechtsvorm naar Nederlands recht.

Feiten

X is al zeer lange tijd tophoudster van een concern dat wereldwijd actief is in de industriële sector met substantiële operationele activiteiten binnen en buiten Nederland. X zelf verricht geen operationele activiteiten in Nederland. Vanaf haar oprichting houdt X kantoor in een staat van de Europese Unie (EU-lidstaat). Het bestuur van X oefent haar leidinggevende taken uit vanuit de EU-lidstaat en beslissingen van de leiding worden aldaar genomen. De gehele boekhouding wordt ook gevoerd in de EU-lidstaat. X is in de EU-lidstaat onderworpen aan winstbelasting en tevens inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting onder de wetgeving aldaar. Met het oog op een mogelijke beursgang in de toekomst is de rechtsvorm van X, vanwege niet fiscale overwegingen, omgezet in een naamloze vennootschap naar Nederlands recht. Behalve de rechtsvorm wijzigt er niets wat betreft de activiteiten van X, de aansturing van X en de fiscale behandeling van X door de EU-lidstaat.

Rechtskader

Het verzoek richt zich op de vraag of de omzetting van de buitenlandse rechtsvorm van X in een rechtsvorm naar Nederlands recht onder de reikwijdte valt van artikel 1.3 Wet BB (vestigingssplaatsfictie). Over de toepassing van de vestigingsplaatsfictie voor de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) bij een grensoverschrijdende omzetting van een naar Nederlands recht opgericht lichaam in een rechtsvorm naar buitenlands recht heeft de Staatssecretaris van Financiën uitlatingen gedaan in zijn besluit van 19 maart 2019, nr. 2019- 30576 (fiscale gevolgen van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern waartoe X behoort oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (er is voldaan aan de zogenoemde economische nexus). Het feit dat X als zelfstandig verzoekend lichaam geen bedrijfseconomische activiteiten verricht in Nederland staat in dit specifieke geval het vooroverleg niet in de weg nu dat passend is bij de aard van de gevraagde zekerheid.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. De vestigingsplaatsficties in de Wet Vpb, Wet BB en de Wet op de Dividendbelasting 1965 zijn materieel niet verschillend wat betreft het oprichtingscriterium. Uit de wettekst volgt dat de vestigingsplaatsficties van toepassing zijn indien de oprichting van het lichaam heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-30576 in onderdeel 3.1 een situatie besproken waarin de werkelijke leiding van een naar Nederlands recht opgericht lichaam naar het buitenland verplaatst wordt en daarna wordt omgezet in een buitenlandse rechtsvorm. De Staatssecretaris geeft hierin duiding dat de vraag of er sprake is van een lichaam opgericht naar Nederlands recht naar civiel recht beoordeeld dient te worden.
5. De civielrechtelijke duiding van de omzetting van X moet geanalyseerd worden om te kunnen beoordelen of sprake is van een oprichting naar Nederlands recht. Uit de door X overhandigde akte blijkt dat sprake is van een omzetting in een naamloze vennootschap waarbij de oorspronkelijk rechtspersoonlijkheid van X behouden blijft en waarbij geen nieuwe (Nederlandse) rechtspersoon is opgericht. Het betreft een wijziging v an de statuten waarmee deze in overeenstemming worden gebracht met Nederlands recht.
6. Nu uit de akte blijkt dat civielrechtelijk geen sprake is van een oprichting naar Nederlands recht maar een omzetting met voortzetting van de rechtspersoon, is er geen grond voor toepassing van de vestigingsplaatsficties.

Conclusie

De omzetting van de buitenlandse rechtsvorm van X in een naamloze vennootschap leidt er niet toe dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 1.3 Wet BB van toepassing wordt ten aanzien van X. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 10 juni 2021 tot en met 31 december 2025.